Toetsvragen beantwoorden + O.U.D.


Hoe beantwoord ik Geschiedenis (toets)vragen?
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les


Hoe beantwoord ik Geschiedenis (toets)vragen?

Slide 1 - Tekstslide

Ontleden
Het goed kunnen maken van een geschiedenistoets is niet alleen het leren van de leerstof uit het lesboek. Geschiedenis is ook begrijpend lezen en datgene toepassen wat gelezen is. 
Als je een vraag voor je krijgt, begin je altijd te denken: 
‘wat wordt er van mij verwacht bij deze vraag’? 
Je moet de vraag dus eerst ontleden.

Slide 2 - Tekstslide

Ontleden (2) 
Ontleden tijdens een toets doe je door de verschillende elementen te onderstrepen waar je antwoord op moet geven. Bij sommige vragen moet je ook meerdere taken uitvoeren, zoals nog verduidelijkt zal worden. 

Ga bij het beantwoorden van een toetsvraag uit van 3 stappen:

Slide 3 - Tekstslide

Stappenplan
1. Lees de vraag. 
2. Onderstreep de gedeeltes van de vraag waar je antwoord op moet geven (de vraag elementen). 
3. Beantwoord de vraag aan de hand van de OUD-structuur (uitleg hierna)

Slide 4 - Tekstslide

O.U.D. methode! 
Als je de vragen ontleed hebt, is het belangrijk dat je op een juiste manier antwoord geeft. Wat wordt daarmee bedoeld? Bij de beantwoording van je toetsvraag is het altijd belangrijk dat je volledig antwoord geeft. Hiervoor moet je de vraag herhalen in jouw antwoord. Voor het vak geschiedenis kan je de OUD-structuur gebruiken. 
O = staat voor omdat. Je herhaalt de vraag en vult deze aan met het woord omdat.
U = staat voor uitleg. Je geeft historische uitleg/informatie die antwoord geeft op de gestelde vraag. 
D = staat voor daarom. Je uitleg wordt gevolgd door daarom, omdat je een conclusie gaat trekken uit je historische uitleg. 
Dit is de afsluiting van je vraag en is kort en bondig geformuleerd.

Slide 5 - Tekstslide

vraagwoorden (1/2) 
Of: je hebt twee keuzes. Je hoeft maar één uit te werken. 
En: je moet twee elementen uitwerken. 
Beargumenteer: geef (historische) argumenten in je antwoord.
Mening: vorm je eigen mening over een gebeurtenis, maar beargumenteer deze wel historisch. 
Vergelijk: je moet twee gebeurtenissen of perspectieven naast elkaar houden en het verschil of de overeenkomst geven. Aantonen: geef argumenten die de stelling bevestigen. Deze argumenten kunnen uit de leerstof of uit een bron komen (hangt van de stelling af). 
Welke: je antwoord moet bestaan uit meerdere elementen. 
Welk: Je antwoord moet bestaan uit één element.
In hoeverre: is een vergelijking. Je moet twee perspectieven gebruiken in je antwoord en uitleggen waarom deze overeenkomen of van elkaar verschillen. 

Slide 6 - Tekstslide

vraagwoorden (2/2) 

Waarom: je antwoord is een uitleg van een vraagelement. Je geeft zowel een beschrijving als een analyse. 
Verwijzen: gebruik maken van een gedeelte uit de bron. Dat kan een citaat zijn uit een geschreven bron of een element uit een ongeschreven bron. Verklaren: je moet een oorzaak en gevolg relatie beschrijven, vaak aan de hand van gegevens uit een bron.

Slide 7 - Tekstslide

Algemene vragen beantwoorden in 3 stappen
1. Lees de vraag goed en markeer de instructiewoorden. (Uit onderzoek blijkt dat je beter scoort als je instructiewoorden onderstreept!) Instructiewoorden zijn: beschrijf, noem, verklaar, reken uit, geeft het verband aan tussen, enzovoort.
2. Neem de structuur van een vraag over in het antwoord. Maak duidelijk onderscheid tussen verschillende deelvragen. Zo voorkom je onvolledige antwoorden.
3. Herhaal de vraag in je antwoord.

Slide 8 - Tekstslide

verandering of continuïteit
Het vestigingsbeleid van barbaren op Romeins grondgebied was tijdens de Romeinse republiek anders dan vlak voor de val van het Romeinse rijk in 476. Leg van beide tijdsperioden het regeerbeleid uit en hoe deze van elkaar verschilden.
Vragen kunnen ook verwijzen naar een vergelijking tussen twee tijdsperioden. De bovenstaande vraag verwijst naar twee tijdsperioden: de Romeinse Republiek en het Romeinse Rijk. Ook verwijst de vraag naar het begrip: vestigingsbeleid.   

Slide 9 - Tekstslide

Vragen kunnen ook verwijzen naar een vergelijking tussen twee tijdsperioden. De bovenstaande vraag verwijst naar twee tijdsperioden: de Romeinse Republiek en het Romeinse Rijk. Ook verwijst de vraag naar het begrip: vestigingsbeleid. Je moet dus drie vragen beantwoorden bij deze vraag. ‘Wat was het vestigingsbeleid van de Romeinse Republiek’? ‘Wat was het vestigingsbeleid van het Romeinse Rijk?’ en ‘Waarin verschilde deze twee van elkaar’? Het begrip vestigingsbeleid moet dus twee keer gedefinieerd worden in deze vraag.

Slide 10 - Tekstslide

bronvraag
Gebruik bron 1. In de middeleeuwen wordt keizer Constantijn afgebeeld als redder van het christendom. 
Bron 1 kan dit bevestigen en ontkrachten. 
Leg uit dat bron 1 de bovenstaande stelling zou kunnen bevestigen en ontkrachten.

Slide 11 - Tekstslide

bronvragen 2
Bij deze bronvraag wordt verwezen naar bron 1. Je moet dus altijd eerst de bron bekijken. Daarna wordt er van je verwacht dat je een aantal dingen doet met de stelling. 
1. Je bevestigt de stelling met behulp van de bron. 
2. Je ontkracht de stelling met behulp van de bron.

Slide 12 - Tekstslide

bronnen 3
Bronvragen beantwoord je altijd door een voorbeeld te geven uit de bron, tenzij anders wordt aangegeven. Gebruik je geen voorbeeld uit de bron of verwijs je niet naar de bron, dan is je antwoord altijd fout. Het antwoord op deze vraag bevat dus 4 elementen.
 (1) Eén bevestigend argument met 
(2) een voorbeeld uit de bron. 
(3) Eén ontkrachtend argument met 
(4) een voorbeeld uit de bron.

Slide 13 - Tekstslide

Bronanalyse: de 3 B's (BBB)

Slide 14 - Tekstslide

3x B 
Beschrijving 
Betekenis
Bedoeling 

Slide 15 - Tekstslide

3x B 
1. Beschrijving: wat zie je in de bron?
- Verdeel in 4 vakken
- Omcirkel opvallende dingen zoals gezichtuitdrukkingen, symbolen, gebaren, hoeden, snorren. Schrijf droog op wat je ziet.
- Wat staat er in het bijschrift? Je leest vaak een hint in het bijschrift: jaartal, persoon, gebeurtenis.

Slide 16 - Tekstslide

3x B 
2. Betekenis: wat gebeurt er in de bron?
- Wat betekenen die symbolen/ gebaren of wie herken je? Schrijf dit op.
- Welke handeling/ gebeurtenis/ personen herken je in de bron? Schrijf dit op.

Slide 17 - Tekstslide

3x B 
3. Bedoeling: waarom is deze bron gemaakt?
- Heeft de tekenaar een bepaalde (politieke) boodschap die hij over wil brengen?
- Wat is de aard van de bron? Is het een spotprent/ propaganda/ reclame….?

Slide 18 - Tekstslide

3xB van Bart (tekstbron) 
1. Beschrijving: wat lees je in de bron?
- Markeer opvallende dingen zoals gekke uitspraken, meningen, gebeurtenissen. Let op signaalwoorden zoals maar, tenzij, erg, waardoor, te wijten aan…(lijst bij DMB)
- Wat staat er in het bijschrift? Je leest vaak een hint in het bijschrift: jaartal, persoon, gebeurtenis. Wat had je daarover geleerd? Schrijf dit kort op.
2. Betekenis: wat gebeurt er in de bron?
- Welke handeling/ gebeurtenis/ personen herken je in de bron? Schrijf dit naast het gemarkeerde stukje. (bijvoorbeeld geleerd begrip bij uitspraak)
3. Bedoeling: waarom is deze bron gemaakt?
- Heeft de schrijver een bepaalde (politieke) boodschap die hij over wil brengen?
- Wat is de aard van de bron? Is het een toespraak/ propaganda/ dagboek/geheime briefwisseling/ om de lezer te overtuigen? Vertrouw je daarom de inhoud van de bron? Waarom wel/niet? Meestal onbetrouwbaar!

Slide 19 - Tekstslide