KWT 456 vwo (4.10.23)

KWT 45 havo (25.9.23)
Willkommen!


KWT 456 vwo
4.10.23
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

KWT 45 havo (25.9.23)
Willkommen!


KWT 456 vwo
4.10.23

Slide 1 - Tekstslide

KWT Deutsch
  • Im Studienplaner steht genau, was wir in der Stunde machen.
  • KWT Deutsch ist nicht für Hausaufgaben gemeint.
  • Wenn du dich anmeldest, machst du in der Stunde mit dem Programm mit.

Slide 2 - Tekstslide

Lernziele
  • Ich weiß, wie ich Grammatik lernen muss.
  • Ich habe die schwachen, starken und unregelmäßigen Verben konjugiert.
  • Ich habe die Endungen des Präsens und Präteritums aufgeschrieben.
  • Ich kenne die Bedeutung der Modalverben und ihre Konjugation.

Slide 3 - Tekstslide

De stam van het werkwoord vind je bij Duits door ______________________________
A
van het hele werkwoord -en af te halen
B
van het hele werkwoord -en of -n af te halen
C
van het hele werkwoord -t af te halen
D
van het hele werkwoord -n af te halen

Slide 4 - Quizvraag

Van het werkwoord
spielen
is de stam________

Slide 5 - Open vraag

Van het werkwoord
kommen
is de stam________

Slide 6 - Open vraag

Van het werkwoord
wandern
is de stam________

Slide 7 - Open vraag

Persoonlijke voornaamwoorden+ uitgang
NL
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij(mv)/u
DE
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
uitgang
stam
stam + t
stam + t

stam + en
stam + en
stam + en

ge +stam + t/d
N(ormaal)
uitgang
stam + e
stam + st
stam + t

stam + en
stam + t
stam + en
S-klank
uitgang
stam + e
stam + t
stam + t

stam + en
stam + t
stam + en
              ge + stam + t        ge + stam + t
                                               ww op -ieren    => stam + t 
                                               ww begint met be- of ver-
                                             

Slide 8 - Tekstslide

FE
FE                 E                   T                   T                                                   EN               T                   EN

Slide 9 - Tekstslide

Sleep de juiste uitgang naar de juiste plek:
werkwoord: lernen (leren)
ich          lern

du           lern

er/sie/es lern

wir          lern

ihr          lern

sie/Sie    lern
e
st
t
en
en
t

Slide 10 - Sleepvraag

Das schwache Verb
wohn
wohn
wohn
wohn
wohn
wohn
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
e
st
t
en
t
en
heiß
heiß
heiß
heiß
heiß
heiß
e
t
t
en
t
en
(fe)esttenten
standaard
(e)ettenten
op -s, -z, -ß, -x

Slide 11 - Tekstslide

Sleep de juiste uitgang naar de juiste plek:
werkwoord: petzen (verklappen/verraden)
ich          petz

du           petz

er/sie/es petz

wir          petz

ihr           petz

sie/Sie    petz
e
st
t
en
en
t
t

Slide 12 - Sleepvraag

du (heißen) Lotte
A
du heißst
B
du heißt

Slide 13 - Quizvraag

Suzanne (tanzen) sehr gern.
A
Suzanne tanzt sehr gern
B
Suzanne tanzst sehr gern

Slide 14 - Quizvraag

Sleep de juiste vorm naar de juiste persoonsvorm:

ich          

du           

er/sie/es 

wir          

ihr           

sie/Sie    
macht
heißt
brenne
kommen
schwimmen
heißst
braucht

Slide 15 - Sleepvraag

ww met stam op -d/ -t = +e 
bij de vormen du, er, sie, es, man, ihr

ich arbeit-e
du arbeit-est
er, arbeit-et
wir arbeit-en
ihr arbeit-et
sie, Sie Arbeit-en


ww met stam op -s,-ss-ß-z-sch
ich reis-e
du reis-t !! geen extra -s
er reis-t
wir reisen
ihr reist
sie, Sie reisen



Slide 16 - Tekstslide

Werkwoorden op zelfde manier als zwakke werkwoorden met stam op -d en -t
Op dezelfde manier:
öffnen (openen), zeichnen (tekenen), rechnen (rekenen), regnen (regenen), atmen (ademen), begegnen (ontmoeten)

Slide 17 - Tekstslide

du (braten)
A
bratst
B
brast
C
bratest

Slide 18 - Quizvraag

er (rechnen)
A
rechnest
B
rechnet
C
rechnt

Slide 19 - Quizvraag

Draußen (regnen) es.
A
regnt
B
regent
C
regnet
D
regnest

Slide 20 - Quizvraag

Das Flugzeug (landen) auf der Wiese.
A
land
B
landt
C
landet
D
landest

Slide 21 - Quizvraag

Da (befassen) man sich mit Hausaufgaben...
A
befasst
B
befasset
C
befast
D
befassen

Slide 22 - Quizvraag

Du (rechnen) immer mit dem Taschenrechner.
A
rechst
B
rechnst
C
rechnet
D
rechnest

Slide 23 - Quizvraag

Er (begegnen) morgen seiner Mutter.
A
begegt
B
begegnet
C
begegnest
D
begegent

Slide 24 - Quizvraag

Ihr (parken) zuerst das Auto.
A
parkt
B
parket
C
parkiert
D
parkst

Slide 25 - Quizvraag

Du (übersetzen) einen Text ins Deutsche.
A
übersetzt
B
übersetzst
C
übersetzet
D
übersetzest

Slide 26 - Quizvraag

Er (warten) auf Whatsapp-Nachrichten.
A
warte
B
wartt
C
wartet
D
wart

Slide 27 - Quizvraag

Voltooid deelwoord /  Partizip
Wat is een voltooid deeldwoord?
Hoe maak je dat in het Nederlands?

Slide 28 - Tekstslide

Voltooid deelwoord /  Partizip
Wat is een voltooid deeldwoord?
      voltooid betekent afgehandeld dus al voorbij !

Hoe maak je dat in het Nederlands?
       ge + stam + d of t

Slide 29 - Tekstslide

Voltooid deelwoord /  Partizip
Hoe doen we dat in het Duits bij de zwakke/regelmatige ww?
Normaal =>      ge + stam + t (DUS NOOIT MET D!) ge+spiel+t
 of                         ge + er/sie/es vorm -> ge+ spielt
als de stam van het werkwoord op d of t eindigt -> ge+ stam + et 
of                                                                                                      ge+ er/sie/es/man vorm
als het werkwoord eindigt  op -ieren dan       stam + t (zonder ge!)
als het werkwoord begint met ver- of be-  of er-       stam + t  (zonder ge !)

Slide 30 - Tekstslide

Wat is het voltooid deelwoord van
machen?
A
gemacht
B
gemachd

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van studieren?

Slide 32 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord van bezahlen?

Slide 33 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord van verdienen?

Slide 34 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord van antworten?

Slide 35 - Open vraag

Was hast du heute gelernt?

Slide 36 - Open vraag