Sociale en culturele vaardigheden: Je kunt inlevingsvermogen en belangstelling voor anderen tonen. Communiceren: Je kunt communicatie gebruiken voor verscheidene doelen. A1.3: Je kunt je een idee vormen van de inhoud van een korte tekst, vooral als die geïllustreerd is. A1.3: Je kunt in korte informatieve teksten informatie over personen en plaatsen begrijpen. A2.3: Je kunt korte beschrijvende teksten over vertrouwde onderwerpen begrijpen.
Slide 6 - Tekstslide
iPad
Workbook
A
Notebook
Pen + pencil
Earphones
Slide 7 - Tekstslide
Je neemt de tekst woord voor woord, regel voor regel, door.
Als er in een vraag regelnummers gegeven worden, is het vaak de bedoeling dat je de gehele alinea intensief leest.
intensief lezen
Slide 8 - Tekstslide
Read: The first week of school,page 12,workbook A
Do: Exercise 5a+b, page 13, workbook A
In je boek
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Exercise 5a+b,page 13
Caitlin
Dana
Aaron and Calvin
Brian
Neil
Slide 12 - Sleepvraag
Slide 13 - Tekstslide
Read: The first week of school,page 12, workbook A
Do: Exercise 6, page 14, workbook A
True: which line(s)? False: correct the mistake!
In je schrift
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Exercise 6,page 14
True
False
1
2
3
4
5
6
7
8
Slide 17 - Sleepvraag
Exercise 6, page 14
1. Neill heeft 30 klasgenoten. 2. Neill is grappig. 3. Brian is geboren in Engeland. 4. Brian draagt altijd een pet. 5. Caitlyn heeft blauwe ogen. 6. Dana is klein. 7. Aron is ouder dan Calvin. 8. Aron en Calvin hebben lang haar.
Hij heeft 29 klasgenoten.
Hij is niet goed in grappen maken.
'But, he was born in England.'
'He always wears his baseball cap.'
'... and blue eyes.'
'She isn't very tall.'
They are twins.
A & C have got short black hair.
Slide 18 - Tekstslide
persoonlijke voornaamwoorden
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Video
Om te verwijzen naar mensen, dieren of dingen zonder die verder bij naam te noemen
personal pronouns
ik = jij = hij = zij = het = wij =
jullie =
zij =
I
you
he
she
it
we
you
they
I schrijf je altijd met een hoofdletter
enkelvoud (= één)
meervoud (= twee of meer)
persoonlijke
voornaamwoorden
Laura walks to school.
She walks to school.
Jimand I love English.
We love English.
Mike and Ahmed are friends.
They are friends.
Slide 21 - Tekstslide
Personal pronouns
ik
I (altijd hoofdletter)
jij
you(enkelvoud)
hij
he
zij (enkelvoud)
she
het
it
wij
we
jullie
you(meervoud)
zij (meervoud)
they
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Wat vond je van de uitleg?
Slide 24 - Poll
Om te verwijzen naar mensen, dieren of dingen zonder die verder bij naam te noemen
personal pronouns
ik = jij = hij = zij = het = wij =
jullie =
zij =
I
you
he
she
it
we
you
they
I schrijf je altijd met een hoofdletter
enkelvoud (= één)
meervoud (= twee of meer)
persoonlijke
voornaamwoorden
Laura walks to school.
She walks to school.
Jimand I love English.
We love English.
Mike and Ahmed are friends.
They are friends.
Slide 25 - Tekstslide
Personal pronouns
ik
I (altijd hoofdletter)
jij
you(enkelvoud)
hij
he
zij (enkelvoud)
she
het
it
wij
we
jullie
you(meervoud)
zij (meervoud)
they
Slide 26 - Tekstslide
Study: personal pronouns
Do: Exercise 9a+b, page 15+16, Workbook A
In je schrift
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Exercise9, page 15+16
ik
jij
hij
zij (enkelvoud)
wij
zij (meervoud)
I (altijd hoofdletter!)
She (hoofdletter!)
I (altijd hoofdletter!)
I (altijd hoofdletter!)
I (altijd hoofdletter!)
they
It (hoofdletter!)
He (hoofdletter!)
He (hoofdletter!)
you
you
they
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Tekstslide
vocabulary 1.1
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Study: Vocabulary 1.1
Do: Exercise 7+8, page 14+15, Workbook A
In je schrift
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Exercise 7, page 14
1
2
3
4
5
6
7
8
9
cap
classmates
clever
describe
glasses
job
next to
often
parents
rich
straight
Slide 37 - Sleepvraag
Exercise 8, page 14
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
cap
classmates
clever
cook
describe
glasses
history
kids
like
often
parents
quiet
Slide 38 - Sleepvraag
Slide 39 - Tekstslide
1. ... has one thing in common with her best friend.
2. ... likes boys because they make her laugh.
3. ... has only got one very good friend.
4. ... says her best friend is very different to her.