les 5 hij en zij

Hij, zij, wij en het.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
Alfabetisering NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hij, zij, wij en het.

Slide 1 - Tekstslide

Je leert over persoonlijke voornaamwoorden.
Je leert nieuwe woorden schrijven.
Je leert een spellingsregel en
je past die regel toe.
Je maakt zinnen met de woorden.

De doelen

Slide 2 - Tekstslide

hij
A
B
C
D

Slide 3 - Quizvraag

zij
A
B
C
D

Slide 4 - Quizvraag

zij
A
de meester
B
de jongen
C
de heer
D
de dame

Slide 5 - Quizvraag

hij
A
de juf
B
de zuster
C
de broer
D
de tante

Slide 6 - Quizvraag

Het meisje zit in de klas.

........... zit in de klas.
A
hij
B
zij

Slide 7 - Quizvraag

De meester legt de som uit.

............. legt de som uit.
A
hij
B
zij

Slide 8 - Quizvraag

jij en je

Slide 9 - Tekstslide

Jij eet een boterham.
kan ook:
Je eet een boterham.
A
goed
B
fout

Slide 10 - Quizvraag

wij en we

Slide 11 - Tekstslide

zij

Slide 12 - Tekstslide

........lezen een boek.
A
wij
B
jij

Slide 13 - Quizvraag

........... fietst naar school.
A
hij
B
zij
C
wij
D
jij

Slide 14 - Quizvraag

............speelt met haar pop.
A
zij
B
jij
C
hij
D
wij

Slide 15 - Quizvraag

............voetballen
A
jij
B
hij
C
wij

Slide 16 - Quizvraag

de en hij
de- woord = hij

De bus is laat.

A
zij komt nog niet.
B
hij komt nog niet.
C
het komt nog niet.

Slide 17 - Quizvraag


De taart is lekker.
A
hij is lekker.
B
zij is lekker.
C
het is lekker.

Slide 18 - Quizvraag

De auto is groen.
A
zij is groen
B
het is groen
C
hij is groen

Slide 19 - Quizvraag

het-woord = het

Het kind valt.
A
hij huilt
B
zij huilt
C
het huilt

Slide 20 - Quizvraag

het-woord is het
het raam is open.
A
hij is open
B
het is open
C
zij is open

Slide 21 - Quizvraag

Het boek is dik.
A
hij is dik
B
het is dik
C
zij is dik

Slide 22 - Quizvraag

De vrouw loopt.
Zij loopt.
A
goed
B
fout

Slide 23 - Quizvraag

De poes speelt.
Zij speelt.
A
goed
B
fout

Slide 24 - Quizvraag

De koe eet gras.
Zij eet gras.
A
Hij eet gras.
B
Zij eet gras.
C
Het eet gras.

Slide 25 - Quizvraag