Klas 2: grammatica 3 Plot26

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Doel van deze les

Ik weet wat de bijwoordelijke bepaling is

Ik kan de bijwoordelijke bepaling vinden in een zin


Slide 2 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Wat is nu de bijwoordelijke bepaling?

Slide 3 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 4 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Een bijwoordelijke bepaling kan uit een of meer woorden bestaan.

Slide 5 - Tekstslide

bijwoordelijke bepaling
waar= bijwoordelijke bepaling van plaats
wanneer= bijwoordelijke bepaling van tijd
hoe = bijwoordelijke bepaling van reden

Slide 6 - Tekstslide

Juist of onjuist?

Vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt, zijn ook bijwoordelijke bepaling.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Juist of onjuist?

Een zin kan meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Noteer de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb).

Waarom loopt die stoet straks door de stad?

Slide 9 - Open vraag

Op welke vraag geeft het bijwoordelijke bepaling geen antwoord?
A
Waar?
B
Waarom?
C
Wanneer?
D
Wat?

Slide 10 - Quizvraag

Noteer de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb).

Waarover gaat die film morgenavond in de stadsschouwburg?

Slide 11 - Open vraag

Op welke vraag geeft het bijwoordelijke bepaling geen antwoord?



A
Aan wie?
B
Hoe?
C
Waarom?
D
Wanneer?

Slide 12 - Quizvraag

Noteer de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb).

Waarom gaf het Ministerie alle reizigers naar Bangkok vanochtend een negatief reisadvies?

Slide 13 - Open vraag

Welk woord is geen bijwoordelijke bepaling?

A
misschien
B
naar
C
niet
D
waarschijnlijk

Slide 14 - Quizvraag

Zoek de bijwoordelijke bepaling...

Vorige week heeft onze roostermaker het ongelooflijke rooster online gezet.
A
vorige week
B
vorige week, het ongelooflijke rooster
C
vorige week, online
D
Vorige week, onze roostermaker

Slide 15 - Quizvraag

Zoek de bijwoordelijke bepaling...

In het Atrium en de kantine mag je sinds een paar weken niet zitten.

A
In het Atrium
B
In het Atrium en de kantine, sinds een paar weken, niet
C
In het Atrium, niet
D
In het Atrium, sinds een paar weken, niet

Slide 16 - Quizvraag

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Tekstslide

Welkom in de les!

Slide 18 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel (zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord).
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 19 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen .

Ze koppelen het naamwoord aan het onderwerp.



Slide 20 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
ZWABBELS 

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Link

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Zoek de werkwoorden op in de zin
Zoek het belangrijkste ww
Bepaal of het onderwerp:
-iets doet
- iets is

Slide 23 - Tekstslide

Even oefenen

Slide 24 - Tekstslide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven
De klas is rustig
De leerlingen gaan straks naar huis
Ze hebben hun huiswerk gemaakt
Sommigen snappen het goed
Anderen zijn verdrietig

Slide 25 - Tekstslide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven. 
De klas is rustig
De leerlingen gaan straks naar huis
Ze hebben hun huiswerk gemaakt
Sommigen snappen het goed
Anderen zijn verdrietig

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven. De klas doet iets.
De klas is rustig. De klas is iets.
De leerlingen  gaan straks naar huis. De klas doet iets.
Ze hebben hun huiswerk gemaakt. De klas doet iets.
Sommigen snappen het goed. De klas doet iets.
Anderen zijn verdrietig. De klas is iets.

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeelden
De klas is aan heschrijven. De klas doet iets. WWG: is aan het schrijven
De klas is rustig. De klas is iets. NG: is rustig
De leerlingen gaan straks naar huis. De klas doet iets. WWG: gaan


Slide 28 - Tekstslide

Ze hebben hun huiswerk gemaakt. De klas doet iets. NG: hebben gemaakt
Sommigen snappen het goed. De klas doet iets. WWG: snappen
Anderen zijn verdrietig. De klas is iets. NG: zijn verdrietig

Slide 29 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 30 - Tekstslide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
alle werkwoorden uit de zin behalve de persoonsvorm
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 31 - Quizvraag

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel+ andere werkwoorden
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 32 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
zullen
D
schijnen

Slide 34 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 35 - Quizvraag

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 36 - Quizvraag

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 38 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quizvraag

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 40 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 41 - Quizvraag


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 42 - Quizvraag

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 43 - Quizvraag

En nu in een hele zin

Slide 44 - Tekstslide

Mijn vader is op zijn studeerkamer

pv =

ow =

wg/ng =

lv =

mv =

bwb =



Slide 45 - Tekstslide

Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
wg = is  ("is" koppelt hier geen eigenschap aan het onderwerp, dus geen kww)
lv = -
mv = -
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)


Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 46 - Tekstslide

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 47 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 48 - Sleepvraag


TOP GEWERKT!
Heb je de stof begrepen ?

A
HEEL GOED
B
GOED
C
REDELIJK
D
NIET GOED

Slide 49 - Quizvraag

Maken:
Plot26 grammatica 3 les 3

Slide 50 - Tekstslide