In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Vind je nieuwe plaats!
Slide 1 - Tekstslide
Grammatica zinsdelen
Slide 2 - Tekstslide
Lesdoel
Ik kan/weet:
- het naamwoordelijk gezegde in een zin vinden.
- de bijwoordelijke bepaling in een zin vinden.
Slide 3 - Tekstslide
Wat zijn de 6 belangrijkste kww?
Met ons allen hardop!
Slide 4 - Tekstslide
Koppelwerkwoorden(kww)
Zijn
Worden
A-
Blijven
Blijken
E-
Lijken
Schijnen
Het kww koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het zegt wat het onderwerp IS of WORDT.
+ niet veelvoorkomende kww:
- heten
- dunken
- voorkomen
Slide 5 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde (ng)
zegt iets over wat iemand is (of wordt of blijft).
bestaat uit één of meer werkwoorden en een naamwoord.
heeft altijd een koppelwerkwoord (kww) in de zin.
Slide 6 - Tekstslide
Ng bestaat uit:
Werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww
Naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt (een zn of bn)
Verschil wg en ng:
Werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets doet.
Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt .
Naamwoordelijk gezegde
Slide 7 - Tekstslide
Andere soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden (zww) = wg
2. hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin
Regel: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."
Slide 8 - Tekstslide
Werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin.
Het belangrijkste werkwoord is
een koppelwerkwoord (kww).
Slide 9 - Tekstslide
De stappen
1. Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.
2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.
3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.
4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.
Slide 10 - Tekstslide
Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WG)
gaat = zww
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WG)
is = hww, gegaan = zww
3. Peter / is / sportief. (NG)
is = kww
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NG)
is=hww, gebleven=kww
Slide 11 - Tekstslide
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
Slide 12 - Tekstslide
Opdracht
Maken H4 opdracht 1
Als je klaar bent, ga je verder met het huiswerk:
H4 opdr. 2 en 3
(dit is ook voorbereiding op de so van 11 maart a.s.)
De antwoorden van deze opdrachten kan je in Teams vinden.
Slide 13 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling
Slide 14 - Tekstslide
Zinsdelen benoemen
Persoonsvorm (werkwoord / kan van tijd/getal veranderen)
Onderwerp (wie + pv? of wat + pv?)
Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
Lijdend voorwerp (wie + alle benoemde zinsdelen? of wat + alle eerder benoemde zinsdelen?)
Meewerkend voorwerp (aan wie + alle benoemde zinsdelen? of voor wie + alle benoemde zinsdelen?)