3. Grammatica woordsoorten persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Grammatica woordsoorten

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)


1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)


Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
1. Ik weet wat een persoonlijk voornaamwoord is.
2. Ik kan een persoonlijk voornaamwoord herkennen in een zin.
3. Ik weet wat een bezittelijk voornaamwoord is.
4. Ik kan een bezittelijk voornaamwoord herkennen in een zin.
5. Ik weet wanneer ik het persoonlijk voornaamwoord hun moet gebruiken in een zin.
6. Ik weet wanneer ik het persoonlijk voornaamwoord hen moet gebruiken in een zin.
7. Ik weet dat hun nooit het onderwerp van een zin kan zijn.


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 4 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord. 

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 5 - Tekstslide

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 6 - Quizvraag

Op mijn school maakt hij een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
A
mijn=bez iedereen=pers
B
mijn=bez zijn=bez
C
mijn=bez, iedereen=pers, zijn=bez
D
mijn=bez zijn=zww

Slide 7 - Quizvraag

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 8 - Quizvraag

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 9 - Quizvraag

hen of hun?
Gebruik het persoonlijk voornaamwoord hun als het een meewerkend voorwerp is én er geen voorzetsel voor staat. Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken (aan of voor). 

In alle andere gevallen gebruik je 
hen als persoonlijk voornaamwoord

Slide 10 - Tekstslide

Zij geeft hun hen aan hen.

hun-hen-aan-hen=
A
bez-zn-vz-zn
B
pers-bez-vz-pers
C
bez-pers-vz-pers
D
bez-zn-vz-pers

Slide 11 - Quizvraag

Maar: Zij geeft hun hun hen.

Slide 12 - Tekstslide

Zij geeft hun hun hen.

hun-hun-hen=
A
bez-pers-pers
B
pers-bez-pers
C
pers-bez-zn
D
bez-pers-zn

Slide 13 - Quizvraag

Zij geven hun Hun hun hen.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Zij geven hun Hun hun hen.

hun-Hun-hun-hen=
A
pers-zn-bez-pers
B
bez-zn-pers-zn
C
bez-zn-bez-zn
D
bez-pers-bez-bez

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Hun is nooit het onderwerp!

Slide 18 - Tekstslide

Zullen wij hun deze som even uitleggen?

zullen-wij-hun-som=
A
zww-pers-bez-zn
B
hww-pers-bez-zn
C
hww-pers-pers-zn
D
zww-pers-pers-zn

Slide 19 - Quizvraag

Dat zusje van haar is zo irritant!

dat - haar - irritant
A
aanw - bez- bn
B
aanw - pers - bn
C
blw - pers - zn
D
blw - pers - zn

Slide 20 - Quizvraag

Hij was niet aanwezig op het feest van zijn Franse geliefde.

hij-van-zijn-Franse
A
pers-vz-bez-zn
B
zn-vz-bez-zn
C
zn-vz-bez-bn
D
pers-vz-bez-bn

Slide 21 - Quizvraag

Welke kapper heeft voor haar al die kraaltjes in haar haar gevlochten?

heeft - 1e haar - 2e haar - 3e haar
A
zww-pers-bez-pers
B
zww-pers-bez-zn
C
hww-pers-bez-pers
D
hww-pers-bez-zn

Slide 22 - Quizvraag

Pak je werkboek grammatica
1. Bestudeer blz. 28 en 35
2. Maak blz. 29, 30, 31 en 36

Slide 23 - Tekstslide