1. Ik weet wat een persoonlijk voornaamwoord is.
2. Ik kan een persoonlijk voornaamwoord herkennen in een zin.
3. Ik weet wat een bezittelijk voornaamwoord is.
4. Ik kan een bezittelijk voornaamwoord herkennen in een zin.
5. Ik weet wanneer ik het persoonlijk voornaamwoord hun moet gebruiken in een zin.
6. Ik weet wanneer ik het persoonlijk voornaamwoord hen moet gebruiken in een zin.
7. Ik weet dat hun nooit het onderwerp van een zin kan zijn.