Leesvaardigheid Les 1

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat moeten jullie weten?
Alle informatie uit vorige hoofdstukken:   
  • Onderwerp
  • Hoofdgedachte
  • Tussenkopjes
  • Alinea's
  • Kernzinnen
  • Hoofd- en bijzaken.. etc. 

Slide 2 - Tekstslide

En wat nog meer?
- Signaalwoorden
- Zinsverbanden
- Verschil feiten meningen
- Tekstsoorten
- Argumenten en tegenargumenten
- Alle andere onderwerpen uit LEZEN hfst: 1 t/m 6

Slide 3 - Tekstslide

Wat weten jullie nog?
Noem de tekstdoelen!

Slide 4 - Open vraag

De tekstdoelen zijn:
  1. Amuseren
  2. Informeren
  3.  Overtuigen
  4. Overhalen/activeren

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van een amuserende tekst?
A
Roman, strip, kort verhaal
B
Nieuwsbericht, instructie
C
Ingezonden brief
D
Reclamefolder, advertentie

Slide 6 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort bij een studieboek?
A
Amuserend
B
Informerend
C
Overtuigend
D
Activerend

Slide 7 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort bij een reclamefolder?

Slide 8 - Open vraag

Welke tekstsoort hoort bij het tekstdoel overtuigen:
A
Geboortekaartje
B
kort verhaal
C
Uitnodiging
D
Ingezonden brief

Slide 9 - Quizvraag

Hoe noem je het kopje boven een alinea?

Slide 10 - Open vraag

Leg uit wat een deelonderwerp is!

Slide 11 - Open vraag

Hoe heet de zin van een alinea waar de belangrijkste tekst in staat?
A
Hoofdzin
B
Bijzin
C
Kernzin
D
Bijzaak

Slide 12 - Quizvraag

Waar vind je de kernzin meestal?
A
In het midden van de alinea
B
De eerste zin van de alinea
C
De hele alinea
D
De laatste zin van de alinea

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Waar het over gaat
B
Wat de schrijver wil zeggen
C
In één zin waar de tekst over gaat.
D
Waar de schrijver aan dacht

Slide 14 - Quizvraag

Hoe noemen we waar de tekst over gaat ?
A
Hoofdzaak en bijzaak
B
Hoofdgedachte
C
Belangrijke en minder belangrijke informatie
D
Hoofdzin en bijzin

Slide 15 - Quizvraag

Subjectief of objectief?
'Het regent vandaag.'
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 16 - Quizvraag

subjectief en objectief
A
subjectief = mening objectief = feit
B
subjectief = feit objectief = mening

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 18 - Quizvraag

Omdat het glad is, ga ik lopend naar school. Welk zinsverband?
A
doel-middel
B
tegenstelling
C
voorwaardelijk
D
redengevend

Slide 19 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 20 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het zinsverband TEGENSTELLING?
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 21 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het zinsverband VOORBEELD?
A
samenvattend
B
echter
C
ter toelichting
D
zo

Slide 22 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het zinsverband OPSOMMING?
A
nog
B
alles bij elkaar
C
al met al
D
zoals

Slide 23 - Quizvraag

Welke soorten vragen kennen we?

Slide 24 - Open vraag

Soorten vragen
Open vragen:
Hebben een uitgebreid antwoord.
Gesloten vragen:
Kort antwoord zoals ja of nee
Doorvragen:
Je geageerd op het antwoord van de vorige vraag

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Doorvragen
Zo meteen krijg je een fragment te zien uit De Wereld Draait Door. Schrijf op tijdens het kijken:
  1. Vind je dat Matthijs van Nieuwkerk goede vragen stelt? Leg uit.
  2. Op welke manieren vraagt hij door?
  3. Wat vind je van zijn manier van doorvragen?

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Vind je dat Matthijs goede vragen stelt? Leg uit.
Op welke manieren vraagt hij door?
Wat vind je van zijn manier van doorvragen?

Slide 29 - Open vraag

Aan het werk
Online werkboek B:
Grammatica 7.1 opdr. 1 t/m 10


Slide 30 - Tekstslide

Opdracht
Bedenk 5 interview vragen over studies en werk.
Zorg ervoor dat het 3 open vragen zijn en 2 doorvraag vragen.
Bijv. Wat voor studie zou je later willen doen?
Wat voor werk zou je daarmee willen doen?
Is dat werk over 5 jaar nog bestaand en zijn er dan genoeg banen in?
Enzovoort.

Slide 31 - Tekstslide