2K Oefentoets grammatica 2

2K Oefentoets grammatica 2
Welkom!
Ga rustig zitten.
Leg je iPad dicht op de hoek van je tafel.
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1,2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

2K Oefentoets grammatica 2
Welkom!
Ga rustig zitten.
Leg je iPad dicht op de hoek van je tafel.

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet je weten voor de toets?
- Werkwoorden in en zin kunnen herkennen en benoemen;

- De tijdproef kunnen uitvoeren (om de persoonsvorm te kunnen vinden);
- De persoonsvorm kunnen herkennen en benoemen;
- De zin op een juiste manier in zinsdelen kunnen verdelen;
- Het werkwoordelijk gezegde kunnen herkennen en benoemen;
- Het onderwerp kunnen herkennen en benoemen;
- Het lijdend voorwerp kunnen herkennen en benoemen.





Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden herkennen

Slide 3 - Tekstslide

Hieronder staat een zin. Schrijf de werkwoorden uit deze zin op.
Grammatica is niet echt moeilijk.

Slide 4 - Open vraag

Hieronder staat een zin. Schrijf de werkwoorden uit deze zin op.
Je moet de regels gewoon goed leren.

Slide 5 - Open vraag

Hieronder staat een zin. Schrijf de werkwoorden uit deze zin op.
De persoonsvorm wordt met de tijdproef gevonden.

Slide 6 - Open vraag

Hieronder staat een zin. Schrijf de werkwoorden uit deze zin op.
Het werkwoordelijk gezegde zullen alle werkwoorden in een zin zijn.

Slide 7 - Open vraag

Hieronder staat een zin. Schrijf de werkwoorden uit deze zin op.
Het onderwerp is aan de persoonsvorm gekoppeld.

Slide 8 - Open vraag

Hieronder staat een zin. Schrijf de werkwoorden uit deze zin op.
Met het lijdend voorwerp wordt iets gedaan.

Slide 9 - Open vraag

De tijdproef

Slide 10 - Tekstslide

Wat is de tijdproef?
A
De persoonsvorm
B
Je verandert de tijd in een zin om de persoonsvorm te vinden
C
Het onderwerp
D
Je verandert de zin van meervoud naar enkelvoud of andersom

Slide 11 - Quizvraag

Doe de tijdproef:
Zaterdag begint het weekend.
A
Begint zaterdag het weekend?
B
Zaterdag is het weekend begonnen.
C
Zaterdag begon het weekend.
D
Zaterdag werd het weekend.

Slide 12 - Quizvraag

Pas de tijdproef toe:
Ons team telde vier jongens en vier meisjes.
A
Onze teams tellen vier jongens en vier meisjes.
B
Ons team telt vier jongens en vier meisjes
C
Ons team telden 4 jongens en 4 meisjes.
D
Ons team telt niet.

Slide 13 - Quizvraag

Doe de tijdproef bij de onderstaande zin:
(tijdproef = zin in een andere tijd zetten)
Schrijf de hele zin op.
Roxanne drinkt een glas karnemelk.

Slide 14 - Open vraag

Tijdproef (schrijf de hele zin op):

Gelukkig hoefde ik niet lang te wachten.

Slide 15 - Open vraag

Persoonsvorm herkennen

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Hoe vind je de persoonsvorm ook alweer?
A
Hoe
B
vind
C
je
D
persoonsvorm

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Wat
B
Deze
C
Persoonsvorm
D
is

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Ik ga op zoek naar de persoonsvorm.


A
Ik
B
Persoonsvorm
C
Op zoek
D
Ga

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Iedereen weet wat de persoonsvorm is.
A
Iedereen
B
weet
C
persoonsvorm
D
Is

Slide 20 - Quizvraag

Zinsdelen verdelen

Slide 21 - Tekstslide

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?

Slide 22 - Open vraag

Welke verdeling in zinsdelen is goed?
A
Yvo / heeft / morgen / een moeilijke toets.
B
Yvo / heeft morgen / een moeilijke toets
C
Yvo / heeft / morgen / een / moeilijke / toets
D
Yvo heeft morgen / een moeilijke toets

Slide 23 - Quizvraag

Verdeel de zin in zinsdelen (zet een schuine streep tussen de zinsdelen):
De vergadering loopt een beetje uit.

Slide 24 - Open vraag

Verdeel de zin in zinsdelen (zet een schuine streep tussen de zinsdelen):
De zorg voor je huisdier moet je niet onderschatten.

Slide 25 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het Werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.

Slide 27 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
goed
B
fout

Slide 28 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde?

Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
A
ik
B
kan benoemen
C
benoemen
D
kan

Slide 29 - Quizvraag

Ik heb een ijsje gegeten

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Ik heb
B
gegeten
C
heb gegeten
D
ijsje gegeten

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wie is er vanmiddag thuisgebleven?
A
wie
B
is thuisgebleven
C
thuisgebleven
D
is

Slide 31 - Quizvraag

Hij steekt een lucifer aan.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?




A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer

Slide 32 - Quizvraag

Het onderwerp

Slide 33 - Tekstslide

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

De docent legt het onderwerp uit.
A
De docent
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 37 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp

Slide 38 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag:

A
Wie /wat + onderwerp + gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie/wat + gezegde?

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb hem gewaarschuwd.
A
heb
B
hem
C
gewaarschuwd
D
ik

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

'Ik krijg een nieuwe sporttas'.

A
ik
B
een nieuwe sporttas
C
krijg
D
sporttas

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Bij de kantine van school haalden wij een lekker broodje

A
broodje
B
Bij de kantine
C
school
D
een lekker broodje

Slide 42 - Quizvraag

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
de kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
ons

Slide 43 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas / kan / het lijdend voorwerp/ vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 44 - Quizvraag