Wat moet je weten voor de toets?
-
Werkwoorden in en zin kunnen herkennen en benoemen;
- De tijdproef kunnen uitvoeren (om de persoonsvorm te kunnen vinden);
- De persoonsvorm kunnen herkennen en benoemen;
- De zin op een juiste manier in zinsdelen kunnen verdelen;
- Het werkwoordelijk gezegde kunnen herkennen en benoemen;
- Het onderwerp kunnen herkennen en benoemen;
- Het lijdend voorwerp kunnen herkennen en benoemen.