04/03, Fictie Verhaalanalyse

Fictie
BV:
- leesvaardigheid
- spreekvaardigheid
BS:
- maatschappelijke vraagstukken
*social media
planning:

- lezen

- theorie begrippen fictie

- opdracht 1 boek afmaken
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2-4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Fictie
BV:
- leesvaardigheid
- spreekvaardigheid
BS:
- maatschappelijke vraagstukken
*social media
planning:

- lezen

- theorie begrippen fictie

- opdracht 1 boek afmaken

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen


1. Je kunt de personages uit de door jou gelezen boeken beschrijven;


2.Je kent de verschillende vertelperspectieven;





Slide 2 - Tekstslide

BV:
- leesvaardigheid
- spreekvaardigheid
Fictie, waar denk je aan?

Slide 3 - Woordweb

Wat betekent fictie?
A
verzonnen teksten
B
zakelijke teksten

Slide 4 - Quizvraag

Wat hoort niet bij non-fictie?
A
krantenartikel
B
column
C
weerbericht
D
realistisch verhaal

Slide 5 - Quizvraag

Genre
 verhaalsoort

- Je weet van alle door jou gelezen boeken bij welk genre het boek hoort.

Slide 6 - Tekstslide

Aspecten realismelijn

Je kunt bepalen of een verhaal realistisch is aan de hand van de volgende aspecten:


1 de omgeving

2 de tijd

3 hoe personages met elkaar praten en omgaan

4 gedachten, bezigheden en problemen van personages

5 de 'toevalligheid' van gebeurtenissen

6 fantasie-elementen

7 de afloop van een verhaal


Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Tot welk genre behoort de serie 'The white lotus'?

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Video

Slide 12 - Video

Tot welk genre behoort 'Elixer'?

Slide 13 - Open vraag

Beide series zijn fictie. Welke vind je realistischer?

Slide 14 - Open vraag

PERSONAGES

  1. Hoofdpersonen
  2. Bijpersonen  (helper - tegenstander)
  3. figuranten

Slide 15 - Tekstslide

Eigenschappen van personages
 - beschrijven het karakter van de personages.

Voorbeelden van eigenschappen:
Betrouwbaar, verlegen, meeloper, driftig, zenuwachtig, spontaan, lui, slim, brutaal, arrogant, kalm, heldhaftig, lief etc.


Slide 16 - Tekstslide

Beschrijving personage
  1. Uiterlijk (lengte/kleding/huidskleur/kapsel/enz.)
  2. geslacht/leeftijd/gezondheid/achtergrond/werk/school
  3. karaktereigenschappen

Slide 17 - Tekstslide

vertelperspectief
  • ik-perspectief
  • personaal perspectief
  • alwetend perspectief
  • meervoudig perspectief


Slide 18 - Tekstslide

Ik-perspectief
  • Je ziet alles door de ogen van de verteller;
  • Geschreven in de ik-vorm;
  • Leert de ik-persoon heel goed kennen;
  • Komt niet te weten wat andere personages voelen of denken.

Slide 19 - Tekstslide

Ik-perspectief
Een ijskoude rilling was langs mijn ruggengraat omhoog gekropen. Op de gastenlijst komen voor het Feest is moeilijker dan geblinddoekt je rijexamen halen. Het verhaal gaat dat ze je van tevoren screenen, al heeft niemand een idee wie die ‘ze’ zijn en hoe dat screenen in zijn werk gaat. Hadden ze me de afgelopen weken in de gaten gehouden? Was ik al die tijd zonder dat ik het doorhad bekeken en afgeluisterd?
                                                (Uit: Zes seconden – Daniëlle Bakhuis)

Slide 20 - Tekstslide

Personaal perspectief
  • Je ziet alles door de ogen van één persoon;
  • Geschreven in de hij- of zij-vorm;
  • Leert de hoofdpersoon goed kennen.

Slide 21 - Tekstslide

Personaal perspectief
Gieles probeerde zich een schuddende aarde voor te stellen. Een schuddend dak was hem niet vreemd. Als ‘s nachts zware vrachtkisten opstegen, bonkte het dak als een oude centrifuge. Gieles zapte weg van de aardbeving naar Animal Planet. Een vlooiende bonobo en haar jong zaten onder een boom. Zijn vriend Toon vertoonde overeenkomsten met apen.
                                           (Uit: Glijvlucht – Anne-Gine Goemans)

Slide 22 - Tekstslide

Alwetend perspectief
  • De verteller is iemand die alles weet van alle personages;
  • Geschreven in de hij- en zij-vorm;
  • Komt te weten wat alle personages zien, horen, voelen en denken;
  • Verteller weet wat er is gebeurd en wat nog gaat gebeuren.

Slide 23 - Tekstslide

Alwetend perspectief
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.
                                                                (Uit: De avonden – Gerard Reve)

Slide 24 - Tekstslide

Meervoudig perspectief
  • Je ziet de gebeurtenissen door de ogen van verschillende personages;
  • Je ziet dezelfde gebeurtenissen vanuit verschillende invalshoeken;
  • Kan gebruik worden gemaakt van de

- ik-vertelsituatie (meerdere ik-figuren, meervoudige ik-vertelsituatie) 
 - de personale vertelsituatie (meerdere hij- of zij-figuren, meervoudige personale vertelsituatie)

Slide 25 - Tekstslide

Meervoudig perspectief
Hoofdstuk 1:'Lilly.  Ik had deze vakantie moeten afzeggen. Sinds ik ben opgestaan, heb ik al het gevoel dat ik moet huilen.
Hoofdstuk 2: 'Bo'.  Denkt Lilly nou echt dat ik haar niet zie janken? Wat een muts. Geïrriteerd wend ik me van haar af.
Hoofdstuk 6: ‘Anouk.’ Iemand fluistert mijn naam. Waar ben ik? Het is nacht. En donker. Maar aan de grillige zwarte schaduwen om me heen kan ik zien dat ik in een bos ben.
                                                             (Uit: Shock – Mel Wallis de Vries)

Slide 26 - Tekstslide

Welke is onjuist?
Een personaal perspectief
A
is onbetrouwbaar
B
heeft een verteller die afwezig is in het verhaal
C
vertelt vanuit hij/zij
D
staat in de ik-vorm

Slide 27 - Quizvraag

Welke 4 perspectieven zijn er in verhalen?

Slide 28 - Open vraag

 vertelperspectief
  1. ik-vertelperspectief: je beleeft het verhaal door de ogen van de 'ik-figuur'. Er staat letterlijk 'ik'.
  2. personaal perspectief: je beleeft het verhaal door de ogen van een hij/zij-figuur. Er staat telkens hij of zij.
  3. Alwetende verteller: deze weet alles en geeft commentaar op de gebeurtenissen.
  4. Wisselend perspectief: de personages wisselen elkaar af

Slide 29 - Tekstslide

Ruimte
  1. Alle plaatsen die in verhaal voorkomen
  2. Binnen of buiten
  3. Ook het weer, geluiden en geuren
  4. Functie: oproepen sfeer

Slide 30 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij 'tijd' (1)
  1. de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, bijv. de middeleeuwen
  2. vertelde tijd: hoeveel tijd er in het verhaal voorbijgaat, bijv. een paar dagen, een jaar, één dag
  3. Verteltijd: het aantal blz. dat de schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen

Slide 31 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij 'tijd' (2)
  1. Chronologisch: de gebeurtenissen worden verteld in de volgorde waarin ze gebeurd zijn.
  2. Terugverwijzing/flashback: een personage denkt aan of zegt iets over wat vroeger/eerder gebeurde. Vaak in een paar woorden/zinnen.
  3. Vooruitwijzing/flash forward: er wordt iets gezegd over wat later zal gebeuren of wat personage hoopt of waar hij bang voor is.

Slide 32 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij tijd (3)
  1. Flashback: het hele verhaal gaat zelf terug in de tijd. Dit wordt uitgebreider beschreven. De volgorde van de gebeurtenissen wordt echt onderbroken.
  2. Flashforward: hetzelfde, maar dan vooruit in de tijd
  3. Bij Flashbacks en flashforwards is een verhaal niet-chronologisch.
FUNCTIE: spanning / meer info over het personage

Slide 33 - Tekstslide

Thema
- iets anders bedoeld dan het onderwerp.
- altijd een boodschap verborgen.
- altijd een kort zinnetje.

* Wat is de  ‘wijze les’ van het verhaal?
* Wat wil de schrijver je meegeven over het onderwerp?
* Met welk probleem (gevoel/gedachte) zit de hoofdpersoon?
* Wat ontdekt de hoofdpersoon over het onderwerp? Verandert hij/zij van mening in de loop van het verhaal?
* Zegt het boek iets over een universeel (voor iedereen geldend) probleem?




Slide 34 - Tekstslide

Spanning
  • situatie  of omgeving
  • open plekken
  • onverwachte draai
  • vermoeden van afloop
  • uitstel ontknoping
  • informatievoorsprong
  • cliffhanger

Slide 35 - Tekstslide

Spanning
  • Spanning ontstaat wanneer het een schrijver lukt vragen bij de lezer op te roepen.
    - Dat komt omdat de schrijver iets verzwijgt.
  • Verhalen worden spannend omdat er een geheim of een raadsel is.
  • Datgene wat verzwegen wordt in een verhaal, noem je een open plek.

Slide 36 - Tekstslide

Trucs om spanning te verhogen

- Gevaarlijke situatie of omgeving

- Vermoedens of verwachtingen

- Vertraging

- Uitstellen

- Onverwachte wending

- Informatievoorsprong

-

Spanningsboog = periode tussen het begin en het einde van de spanning.

Slide 37 - Tekstslide

Verhaaleinde en verhaalbegin
  1. Begin: inleiding / midden in de gebeurtenissen / achteraf verteld (soms proloog: voorwoord)
  2. Einde: 
- gesloten (al je vragen zijn beantwoord) 
- open (de afloop wordt niet verteld en je hebt niet op alle vragen antwoord gekregen) (soms epiloog: nawoord)

Slide 38 - Tekstslide

opdracht
Maak een samenvatting van het door jou gelezen boek aan de hand van de behandelde begrippen.

(formulier wordt uitgedeeld)

Slide 39 - Tekstslide

Lesdoelen


1. Je kunt de personages uit de door jou gelezen boeken beschrijven;


2.Je kent de verschillende vertelperspectieven;





BV:
- leesvaardigheid
- spreekvaardigheid
BS:
- maatschappelijke vraagstukken
*social media

Slide 40 - Tekstslide

Fictie
BV:
- leesvaardigheid
- spreekvaardigheid
BS:
- maatschappelijke vraagstukken
*social media
huiswerk dinsdag 11/3

- leren begrippen fictie

- invullen  formulier
(wordt uitgedeeld)

Slide 41 - Tekstslide