Quiz H4

Quiz H4
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Quiz H4

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een resultatenrekening is een overzicht van
timer
0:30
A
alle kosten en opbrengsten
B
alle bezittingen en vermogen
C
alle activa en passiva
D
alle eigendommen en schulden

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Resultatenrekening 
De resultatenrekening is een overzicht van 
kosten en opbrengsten in een bepaalde periode. 
Op een resultatenrekening staan stroomgrootheden. Een stroomgrootheid is een grootheid die over een bepaalde periode wordt gemeten. 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Liquide middelen zijn
A
Kas en Bank
B
Bezittingen en schuld
C
Activa en passiva
D
Appels en peren

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Liquide middelen
Liquide middelen is het geld dat direct ter beschikking staat van de onderneming. Liquide middelen bestaan uit.
Geld in kas 
Geld op de bank

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geef aan of het gaat om de balans of de W & V rekening 







Balans
Winst- en verliesrekening
Bank
Huur
Hypotheek
Bedrijfsauto
Omzet

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Balans
Balans:
  • Bezittingen
        links van de balans
        debet (activa)
  • Schulden
        rechts van de balans
        credit (activa)

De balans is altijd in balans en is een momentopname!

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Op deze begroting maak je een inschatting van hoeveel geld je nodig hebt voor je bedrijf
A
financieringsplan
B
Investeringsbegroting
C
Resultatenbegroting
D
vreemd vermogen

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

het financieringsplan


  • dit is een plan dat uitlegt hoe de onderneming aan het geld komt om te starten.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vaste activa
Vlottende activa
Kort vreemd vermogen
Crediteuren
Inventaris
Debiteuren

Slide 10 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Verdeel de bezittingen in vaste activa, vlottende activa en liquide middelen.
Wat is het eigen vermogen
A
Geld dat een ondernemer zelf in het bedrijf stopt
B
Geld dat een ondernemer leent
C
Inkomen
D
Een hypotheek

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Eigen vermogen
Het eigen vermogen is het bedrag dat de ondernemer in de onderneming heeft gestopt.

Wanneer een bedrijf winst maakt zal het eigen vermogen toenemen.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Op de balans staan zowel debiteurs als crediteurs. Verbind de term met de juiste toelichting.
Iemand die jij nog moet betalen, bijvoorbeeld een leverancier
Iemand die nog aan jou moet betalen, bijvoorbeeld een klant
Crediteur
Debiteur

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Debiteuren en crediteuren
Debiteuren: dit zijn klanten waar je nog geld van krijgt. Het staat als bezit op de balans.

Crediteuren: dit zijn leveranciers waar jij als bedrijf nog geld aan moet betalen. Dit staat als schuld op de balans. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Crediteuren
Onderhandse lening
Opgebouwde winst 
Eigen Vermogen
Vreemd Vermogen Kort
Vreemd Vermogen Lang

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Behalve vaste en vlottende activa, bestaat er ook lang vreemd vermogen en kort vreemd vermogen:
Lang vreemd vermogen= leningen die langer dan een jaar zijn
Kort vreemd vermogen= leningen die je binnen een jaar moet terugbetalen

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Omzet € 302.520 100%
Inkoopwaarde
Brutowinst 35%
Bereken de inkoopwaarde van de omzet.

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Samengevat 
  • Afzet: aantal producten dat je hebt verkocht 
  • Omzet (totale opbrengsten): afzet x verkoopprijs 
  • Verkoopprijs: prijs die de klant moet betalen zonder btw. 
  • Consumentenprijs: prijs die de klant moet betalen met btw. 
  • Inkoopwaarde omzet: prijs waarvoor het bedrijf de producten die zij verkoopt heeft ingekocht. 
  • Overige kosten: alle kosten m.u.v. inkoop, zoals loon en afschrijving. 
  • Totale kosten: inkoopwaarde omzet + overige kosten
  • Winst: totale opbrengsten - totale kosten oftewel: TW=TO-TK 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wesley Hagendijk heeft per 1 januari 2019 via de Kamer van Koophandel een eenmanszaak opgericht, genaamd: Hagendijk. Om later in het jaar bezittingen aan te schaffen voor het bedrijf, besluit Wesley direct op 1 januari een bedrag van € 60.125 van zijn privé bankrekening over te maken naar zijn zakelijke bankrekening. We noemen dit ook wel een ‘privé-storting’ of ‘storting van het eigen vermogen’.

a) Stel de balans op van 1 januari 2019 (einde van de dag)

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wesley wil gedurende januari het geld van de zakelijke bankrekening deels omzetten naar andere bezittingen, met andere woorden: hij wil het geld van de zakelijke bankrekening uitgeven aan andere bezittingen, namelijk:

€ 20.000 aan inrichting (=inventaris) en;
€ 125 in de kas.
b) Stel de balans op van 31 januari 2019.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gedurende februari wil Wesley ter waarde van € 60.000 een bedrijfsauto kopen en voor € 20.000 aan voorraad. Deze worden betaald met het restant aan geld op de zakelijke bankrekening. Het geld wat Wesley tekort komt dat financiert een goede vriend in de vorm van een lening met een looptijd van 5 jaar. We noemen dit ook wel ‘vreemd vermogen’.

c) Stel de balans op van 28 februari 2019.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies