Zinsdelen en meewerkend voorwerp

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen en meewerkend voorwerp
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen en meewerkend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
  • Lesdoel
  • Herhaling: zinnen in zinsdelen verdelen / meewerkend voorwerp
  • Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
  • Je weet hoe je een zin in zinsdelen moet verdelen.
  • Je weet hoe je de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp vindt





Slide 3 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.
A
hij
B
maakte
C
de groente
D
schoon

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.
A
hij
B
maakte
C
de groente
D
schoon

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het gezegde in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.
A
hij
B
maakte
C
de groente
D
maakte schoon

Slide 6 - Quizvraag

Wat voor zinsdeel is 'de groente' in de zin: Hij maakte de groente schoon.
A
meewerkend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
bijvoegelijk naamwoord
D
lijdend voorwerp

Slide 7 - Quizvraag

Verdeel de volgende zin in zinsdelen en benoem de onderdelen:

Ik heb veel water gegeven aan mijn planten.


Slide 8 - Tekstslide

Verdeel de volgende zin in zinsdelen en benoem de onderdelen:

Ik | heb | veel water | gegeven | aan mijn planten.


Slide 9 - Tekstslide

Verdeel de volgende zin in zinsdelen en benoem de onderdelen:

Ik | heb | veel water | gegeven | aan mijn planten.


Slide 10 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp

Slide 11 - Tekstslide

Stappenplan zin ontleden
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zin verdelen met streepjes
lijdend voorwerp

Slide 12 - Sleepvraag

Volgende slide:
Sleep juiste voorwerp naar juiste zin

Slide 13 - Tekstslide

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 14 - Sleepvraag

Stappenplan
  1. Persoonsvorm: tijdproef
  2. zinsdelen: wat past er voor de persoonsvorm?
  3. werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin (pv, vtdw, inf.)
  4. onderwerp: Wie doet iets in de zin?
  5. Lijdend voorwerp: wat doet het onderwerp?
  6. Meewerkend voorwerp: een persoon die meewerkt.

Slide 15 - Tekstslide

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun een brief geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 16 - Sleepvraag

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 17 - Sleepvraag

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 18 - Sleepvraag

meewerkend voorwerp

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag
Samenwerken mag, hoeft niet. Overleg op fluisterniveau!
Lees goed wat je moet doen!
Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

• Grammatica zinsdelen hs. 4.7 opdracht (6,) 7 (p. 57-58)
• Grammatica woordsoorten hs. 4.8 opdracht (6,) 7, 9, 10 (p. 62-64)
• Grammatica zinsdelen hs. 5.7 (4,) 5, 6, 10, 12, 13, 15 (p. 121-127)

De opdrachten tussen haakjes maak je als laatste. Eerst maak je de opdrachten die niet tussen haakjes staan.

Slide 20 - Tekstslide

Volgende 14 slides :
Beantwoord de gesloten vragen

Slide 21 - Tekstslide

Staat in deze zin een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
C
er staat geen meewerkend voorwerp in

Slide 22 - Quizvraag

Ik zie hem

hem = ?
A
Onderwerp
B
Meewerkend Voorwerp
C
Lijdend voorwerp

Slide 23 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'aan de leraar'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Vandaag ga ik mijn best doen.
A
vandaag
B
ga
C
ik
D
doen

Slide 26 - Quizvraag

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij loopt.
Zij doet.
Jullie worden.
Ik heb.
Ik geef.
We gaan.

timer
2:00

Slide 27 - Tekstslide

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij loopt.
Zij doet iets
Jullie worden iets
Ik heb iets
Ik geef iets aan iemand.
We gaan.

Slide 28 - Tekstslide

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij loopt.
Zij doet iets -> lijdend voorwerp
Jullie worden iets -> lijdend voorwerp
Ik heb iets -> lijdend voorwerp
Ik geef iets aan iemand -> lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
We gaan.

Slide 29 - Tekstslide

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij loopt.
Zij doet de was -> lijdend voorwerp
Jullie worden astronauten van NASA -> lijdend voorwerp
Ik heb de mooiste kledingstijl van mijn familie -> lijdend voorwerp
Ik geef een cadeau aan mijn moeder -> lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
We gaan.

Slide 30 - Tekstslide

Aan de slag
Samenwerken mag, hoeft niet. Overleg op fluisterniveau!
Lees goed wat je moet doen!
Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

• Grammatica zinsdelen hs. 4.7 opdracht (6,) 7 (p. 57-58)
• Grammatica woordsoorten hs. 4.8 opdracht (6,) 7, 9, 10 (p. 62-64)
• Grammatica zinsdelen hs. 5.7 (4,) 5, 6, 10, 12, 13, 15 (p. 121-127)

De opdrachten tussen haakjes maak je als laatste. Eerst maak je de opdrachten die niet tussen haakjes staan.

Slide 31 - Tekstslide