H4-K2-Wechselpräpositionen

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Die Wechselpräpositionen

Kapitel 2: §H Seite 86 + Seite 388-389

Aufgabe 4, 5, 6, 7, 9, 10 ( digitaal inleveren)

keuze: 8, 11, 12

Wechselpräpositionen

an

auf

hinter

neben 

in

über

unter

vor

zwischen

aan, bij

 op

 achter

naast

 in, naar

 boven,over

 onder

 voor

tussen

3e naamval

(Dativ)

4e naamval

(Akkusativ)

3e naamval

als je kan vragen: wo? (waar)

Der Teller steht auf dem Tisch

de situatie is al aanwezig, er is rust

dus 3e naamval

4e naamval

als je kan vragen: wohin? (waar naartoe?)

Er wirft den Ball in die Ecke

beweging in een bepaalde richting

dus 4e naamval

3e naamval

als je kan vragen wann? (wanneer)

In einer Woche kommt er zurück nach Hause

Vor einem Jahr geschah es

ww kunnen helpen:3e naamval

Ich stehe am (an dem) Fenster

Das Heft liegt auf dem Tisch

Ich sitze hinter dir

stehen, liegen, sitzen

ww kunnen helpen:4e naamval

Ich stelle mich ans (an das) Fenster

Ich lege das Heft auf den Tisch

Ich setze mich hinter dich

sich stellen, (hin)legen, sich setzen

der-Gruppe

             m          v          o          mv

1e       der       die       das     die

3e      dem     der      dem    den+n

4e       den      die      das     die

ein-Gruppe

            m          v           o               mv

1e   ein          eine      ein           keine

3e   einem   einer    einem   keinen+n

4e   einen     eine     ein          keine

Stappenplan

1. Welk voorzetsel?

2. Welke naamval? (wo, wohin, wann/ kan werkwoord helpen?)

3. Wat moet ik invullen? (lidwoord, bezittelijk vnw, persoonlijk vnw, dies-, welch-, jed-, enz.)

4. Zoek ik in de der-Gruppe of in de ein-Gruppe?/ Zoek ik naar een persoonlijk voornaamwoord?

5. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord?

6. Welke uitgang/vorm moet ik gebruiken?

Setz dich mal auf (deze) Sitz

1. Welk voorzetsel?

2. Welke naamval?  (wo, wohin, wann/ kan werkwoord helpen?)

3. Wat moet ik invullen? (lidwoord, bezittelijk vnw, persoonlijk vnw, dies-, welch-, jed-, enz.)

4. Zoek ik in de der-Gruppe of in de ein-Gruppe?/ Zoek ik naar een persoonlijk voornaamwoord?

5. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord?

6. Welke uitgang/vorm moet ik gebruiken?

Neben (mij) stand ein Zelt mit Italienern.

1. Welk voorzetsel?

2. Welke naamval?  (wo, wohin, wann/ kan werkwoord helpen?)

3. Wat moet ik invullen? (lidwoord, bezittelijk vnw, persoonlijk vnw, dies-, welch-, jed-, enz.)

4. Zoek ik in de der-Gruppe of in de ein-Gruppe?/ Zoek ik naar een persoonlijk voornaamwoord?

5. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord?

6. Welke uitgang/vorm moet ik gebruiken?

Die Wechselpräpositionen

Kapitel 2: §H Seite 86 + Seite 388-389

Aufgabe 4, 5, 6, 7, 9, 10 ( digitaal inleveren)

keuze: 8, 11, 12