Samenvatting rekonomie H3

Rekonomie
Hoofdstuk 3
Indexcijfers
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Rekonomie
Hoofdstuk 3
Indexcijfers

Slide 1 - Tekstslide

Opdrachten H1
Indexcijfe     



1.13 
116 miljard / 4700 miljoen (oftewel 4.7 miljard) = €24,68

Slide 2 - Tekstslide

Opdrachten H2

Slide 3 - Tekstslide

Opdrachten H2

Slide 4 - Tekstslide

Indexcijfers

Slide 5 - Tekstslide

Indexcijfers
Indexcijfers zijn getallen die de verandering aangeven ten opzichten van een bepaalde periode.
Het jaar waarmee ik wil vergelijken is altijd 100! Dit noemen we het basisjaar.

Het lijkt heel erg op procent rekenen, maar procenten mag je niet gebruiken!

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een indexcijfer?
Een verhoudingsgetal.

Makkelijk om hele reeksen te vergelijken. Eigenlijk is het procent rekenen met 1 jaar als de basis (dat is je 100)

De prijs van een brood steeds
vergeleken met het basisjaar.
2017
2018
2019
2020
€2,30
€2,40
€2,55
€2,45
100
104,3
110,9
106,5

Slide 7 - Tekstslide

Indexcijfers
Indexcijfer = verhoudingsgetal, is geen percentage.



Slide 8 - Tekstslide

Lees goed wat er gevraagd wordt
Voor een indexcijfer:
Waarde van het jaar dat je wilt berekenen / basisjaar * 100

Procentuele verandering tussen jaren:
(Nieuw - oud)/oud * 100%

Bereken met hoeveel % het nationaal inkomen in 2020 is gestegen tov 2019.


Slide 9 - Tekstslide

Indexcijfer omzet
Omzet = prijs x afzet

Index omzet = index prijs x index afzet
                                                  100


Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld
De prijzen zijn met 2% gestegen. Hierdoor is de afzet met 1% afgenomen. 

102 x 99 = 100,98
    100

Dit betekent dat de omzet is toegenomen met 0,98%.

Slide 11 - Tekstslide

Reëel inkomen
Aan het eind van de les kan je de verandering in het reële inkomen berekenen

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
Fred krijft €20 zakgeld en een ijsje kost €2. Hoeveel ijsjes kan Fred kopen?

Fred krijgt nu €25 zakgeld, maar de prijs een ijsje is €3 geworden. Hoeveel ijsjes kan Fred nu nog kopen?

Zijn koopkracht is gedaald.

Slide 13 - Tekstslide

RIC = NIC / PIC x 100

NIC =  Nominale index cijfer (verandering van bijv. inkomen)

PIC =  Prijs index cijfer (verandering van de prijzen)

RIC = Reëel index cijfer (verandering van je koopkracht)

Slide 14 - Tekstslide

RIC = NIC / PIC x 100
NIC =  Nominale index cijfer (verandering van bijv. inkomen)
Van €20 naar €25 = 25/20*100 = 125
PIC =  Prijs index cijfer (verandering van de prijzen)
van €2 naar €3 = 3/2*100 = 150
RIC = Reëel index cijfer (verandering van je koopkracht)
125/150= 83.33 (onder de 100 koopkracht daalt, hoger dan 100 koopkracht stijgt)

Slide 15 - Tekstslide

Zelfstandig aan het werk

Opgave 3.2/3.12/3.14/3.15/3.18

Slide 16 - Tekstslide