B&F, spelling, blok 5 week 4 les 2

Spelling: blok 5 week 4 les 2
Doel: herhaling van de geleerde categorieën.
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling: blok 5 week 4 les 2
Doel: herhaling van de geleerde categorieën.

Slide 1 - Tekstslide

Noem 5 cadeau woorden

Slide 2 - Open vraag

Noem 5 luchtwoorden

Slide 3 - Open vraag

Noem zoveel mogelijk luchtwoorden van het versje

Slide 4 - Open vraag

Welke tijd?
het smaakte
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 5 - Quizvraag

Welke tijd?
hij heeft gegeten
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 6 - Quizvraag

Welke tijd?
wij proeven
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 7 - Quizvraag

Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)

Slide 8 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in: verblijven
ik ............. Tom................. ...............jij?

Slide 9 - Open vraag

Vul het werkwoord in: bezitten
Tegenwoordige tijd: ik ........................
Verleden tijd: ik........................
Voltooide tijd: ik..........................

Slide 10 - Open vraag

Vul het werkwoord in: gelden
Tegenwoordige tijd: zij........................
Verleden tijd: zij.........................
Voltooide tijd: zij.........................

Slide 11 - Open vraag

Vul het werkwoord in: verblijven
Tegenwoordige tijd: jullie........................
Verleden tijd: jullie.........................
Voltooide tijd: jullie..........................

Slide 12 - Open vraag

We oefenen met het klankgroepenwoord
1. de rechercheur

2. de adressen


Slide 13 - Tekstslide

Instructie
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden zijn klankgroepenwoorden. Bij het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord pas je de regels van het klankgroepenwoord toe en de regel: Stoffelijk bijvoeglijknaamwoord, dus met -en

1. de glazen tafel
2. de linnen broek
3 de gipsen beelden


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Oefendictee
Stappenplan
1.  Luister naar het woord
2. Zeg het hardop na
3. Denk na, welke categorieën zitten erin?
4. Typ het woord in
5. Controleer het woord
--> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken

Slide 16 - Tekstslide

Schrijf op:

Slide 17 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 18 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 19 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 20 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 21 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 22 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 23 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
A
Oma Els
B
drinkt
C
thee
D
porseleinen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
A
Oma
B
drink
C
Oma Els
D
kopjes

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
drinkt
B
uit
C
thee
D
porseleinen

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
alleen
B
porseleinen
C
kopjes
D
uit

Slide 27 - Quizvraag

Welk woordsoort is uit?
A
Voegwoord
B
Voorzetsel
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 28 - Quizvraag

Welk woordsoort is kopjes?
A
Voegwoord
B
Voorzetsel
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Welk woordsoort is oma?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandignaamwoord
C
voorzetsel
D
voegwoord

Slide 30 - Quizvraag

Hoe ging de les?
A
Makkelijk
B
Moeilijk
C
Gemiddeld

Slide 31 - Quizvraag

Goed gewerkt!
Succes met de volgende les!


Slide 32 - Tekstslide