B&F, spelling, blok 5 week 3 les 5

Spelling: blok 5 week 3 les 5
Doel: herhaling van deze week
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling: blok 5 week 3 les 5
Doel: herhaling van deze week

Slide 1 - Tekstslide

Noem cadeauwoorden

Slide 2 - Woordweb

Noem verkleinwoorden die eindigen op nkje, zoals koninkje

Slide 3 - Woordweb

Het geeft een plaats, richting of tijd aan. Wat is het?

Slide 4 - Open vraag

Het zijn woorden die twee zinnen aan elkaar verbinden, vaak komt er een komma voor te staan. Wat is het?

Slide 5 - Open vraag

We oefenen met het klankgroepenwoord
1. de diamanten

2. de kristallen


Slide 6 - Tekstslide

Welke tijd?
de lamp verlicht
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 7 - Quizvraag

Welke tijd?
wij veegden
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 8 - Quizvraag

Welke tijd?
wij hebben geveegd
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 9 - Quizvraag

Welke tijd?
wij vegen
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 10 - Quizvraag

Welke tijd?
jullie hebben gereden
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 11 - Quizvraag

Welke tijd?
jullie rijden
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 12 - Quizvraag

Welke tijd?
jullie reden
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 13 - Quizvraag

Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)

Slide 14 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in:
verbreden
ik ............. Tom................. ...............jij?

Slide 15 - Open vraag

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in:
antwoorden
ik ............. Tom................. ...............jij?

Slide 16 - Open vraag

Vul het werkwoord in: stijgen
Tegenwoordige tijd: het water........................
Verleden tijd: het water.........................
Voltooide tijd: het water..........................

Slide 17 - Open vraag

Vul het werkwoord in: genezen
Tegenwoordige tijd: jullie........................
Verleden tijd: jullie.........................
Voltooide tijd: jullie..........................

Slide 18 - Open vraag

Vul het werkwoord in: schrijven
Tegenwoordige tijd: Hij........................
Verleden tijd: Hij.........................
Voltooide tijd: Hij..........................

Slide 19 - Open vraag

Instructie
Regel: Cadeauwoord. Ik hoor oo, maar ik schrijf eau 
(nummer 24)

-het cadeau
-het niveau




Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Oefendictee
Stappenplan
1.  Luister naar het woord
2. Zeg het hardop na
3. Denk na, welke categorieën zitten erin?
4. Typ het woord in
5. Controleer het woord
--> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken

Slide 22 - Tekstslide

Schrijf op:

Slide 23 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 24 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 25 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 26 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 27 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 28 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 29 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
A
Het onsportieve jongetje
B
smijt
C
de bal
D
glazen tafel

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
A
Het onsportieve jongetje
B
smijt
C
jongetje
D
glazen tafel

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
A
de
B
het
C
tegen
D
onsportieve

Slide 32 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
jongetje
B
onsportieve
C
bal
D
tafel

Slide 33 - Quizvraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
onsportieve
B
jongetje

Slide 34 - Quizvraag

Wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
onsportieve
B
jongetje
C
glazen
D
tafel

Slide 35 - Quizvraag

Hoe ging de les?
A
Makkelijk
B
Moeilijk
C
Gemiddeld

Slide 36 - Quizvraag

Goed gewerkt!
Succes met de volgende les! 

Slide 37 - Tekstslide