herhaling zwakke werkwoorden

herhaling zwakke werkwoorden
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

herhaling zwakke werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Een zwak werkwoord is een werkwoord wat niet verandert van klank als je het in de verleden tijd zet.


Ik ren - ik rende
Ik maak- ik maakte
Ik bezorg - ik bezorgde


Slide 2 - Tekstslide

Hoe weet je nu of het juichte of juichde is?

Je neemt het hele werkwoord = juichen
Je haalt er -en vanaf= juich

Dan kijk je naar het 'T SeXyFoKSCHaaP
Zit de laatste letter in 'T SeXyFoKSCHaaP? Dan schrijf je het woord met een -te of -ten.

Zit de letter er niet in, dan schrijf je -de of -den.
h zit erin, dus wij juichten

Slide 3 - Tekstslide

Het hele stadion..............(juichen) toen de wedstrijd was afgelopen.
A
juichte
B
juichten
C
juichde
D
juichden

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

In het zwemparadijs...................(relaxen) we in een van de bubbelbaden.
A
relaxte
B
relaxten
C
relaxde
D
relaxden

Slide 6 - Quizvraag

Tijdens de ijstijd ............(leven) er mammoeten in Nederland.
A
leefte
B
leeften
C
leefde
D
leefden

Slide 7 - Quizvraag

...................(Durven) jij van die hoge glijbaan af?
A
durfte
B
durften
C
durfde
D
durfden

Slide 8 - Quizvraag

Loïs ......................(dubben) over haar vervolgopleiding.
A
dubte
B
dubten
C
dubde
D
dubden

Slide 9 - Quizvraag

Het.....................(verbazen) me dat je zo snel klaar was.
A
verbaaste
B
verbaasten
C
verbaasde
D
verbaasden

Slide 10 - Quizvraag

De mannen................(hockeyen) op heel goed niveau.
A
hockeyte
B
hockeyten
C
hockeyde
D
hockeyden

Slide 11 - Quizvraag

Hij .........................(maken) de goede keuze.
A
maakte
B
maakten
C
maakde
D
maakden

Slide 12 - Quizvraag

De bus................(stoppen) hier dichtbij.
A
stopte
B
stopten
C
stopde
D
stopden

Slide 13 - Quizvraag

Het was erg gezellig met mijn nieuwe buurmeisje. Het ....................(klikken) meteen.
A
klikte
B
klikten
C
klikde
D
klikden

Slide 14 - Quizvraag

De inbrekers.....................(verdelen) de buit.
A
verdeelte
B
verdeelten
C
verdeelde
D
verdeelden

Slide 15 - Quizvraag

Sterke werkwoorden.

Zo schrijf je de persoonsvorm van sterke werkwoorden in de verleden tijd

Schrijf het woord zo kort mogelijk:
– lopen → liepen; blaas → blies.

Gebruik alleen dubbele letters (zoals -dd of -kk) als dat nodig is voor de uitspraak:
– rijden → reden; hebben → hadden.

Kijk naar het meervoud om erachter te komen of het woord op een -d of een -t eindigt:
– ik bond, want: wij/jullie/zij bonden.
– hij beet, want: wij/jullie/zij beten.
Let op: een persoonsvorm in de verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Slide 16 - Tekstslide

Hij kan me niet helpen.
Gisteren.................hij me ook niet helpen.

Slide 17 - Open vraag

Alle leerlingen................(blijken) een voldoende voor de toets te hebben gehaald.

Slide 18 - Open vraag

De schat lag goed.................(verbergen).

Slide 19 - Open vraag

Hij .................(zingen) gisteren heel luid.

Slide 20 - Open vraag

De kok..................(steken) het mes in het messenblok.

Slide 21 - Open vraag

De scheidsrechter...................(fluiten) de wedstrijd.

Slide 22 - Open vraag

Eerst...................(begrijpen) ik niets van de som, nu begrijp ik het wel.

Slide 23 - Open vraag

De docent..................(helpen) gisteren alle leerlingen die moeite met de som hadden.

Slide 24 - Open vraag

Bij het boodschappen doen...............(vergeten) wat hij moest meenemen.

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Tekstslide