Engels unit 2

• Engels
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 1

Cousin

1. willen
2. leren
3. elk
4. neef

something

1. elk
2. iets
3. prijs
4. voor

holidays

1. manier
2. gebruiken
3. vakantie
4. datum

young

1. neef
2. prijs
3. jong
4. iets

way

1. manier
2. willen
3. beroemd
4. gebruiken

every

1. elk
2. iets
3. prijs
4. voor

use

1. vliegen
2. gebruiken
3. leren
4. willen

date

1. datum
2. voorbeeld
3. iets
4. elke

Rangtelwoorden

Rangtelwoorden geven de volgorde aan: eerste / tweede / derde

Alle getallen krijgen th aan het eind,

maar let op bij de eerste drie

Rangtelwoorden

first

second

third

fourth

fifth

sixth

seventh

eighth

ninth

tenth

Eerste

zestiende

eenentwintigste

vijfde

tweede

kaartje

1. coart
2. ticket
3. thank
4. gig

optreden

1. gig
2. pick up
3. sweet
4. take

Maandag

Maart

Donderdag

Het is acht uur

Het is om tien uur

verschillend

1. everyone
2. expensive
3. different
4. already

ook

1. still
2. free
3. lend
4. too

kwart over acht

twintig voor negen