Lesson 11 (past simple (R), comparisons)

2M
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

2M

Slide 1 - Tekstslide

Today
- Practise words

- Grammar

- Exercises


Slide 2 - Tekstslide

Practise words

- Go to Learnbeat
- Woordjes
- Klik op Engels
- Oefen de woordjes van Unit 2

Slide 3 - Tekstslide

The Past Simple
Bij regelmatige ww                     Bij onregelmatige ww
altijd het hele WW + ed

Je gebruikt de Past Simple als je zeker 
weet dat iets in het verleden gebeurd is
en nu afgelopen is.

2e rij (Past Simple)

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Past simple
Wat
Past simple
Wanneer
Om aan te geven dat iets in het verleden is gebeurd.
Hoe
Met –ed OF een onregelmatige vorm.
Signaalwoorden
Yesterday, last week, last month, two days ago, four days ago, months ago, etc.
Voorbeelden
He walked her home last night.
I talked to him on the phone yesterday.
She tried to close her book but a fly got caught in between the pages.

Slide 6 - Tekstslide

Vragen en ontkenningen
Bij alle werkwoorden (regelmatig en onregelmatig) hetzelfde:

Vragen: Did + onderwerp + hele werkwoord
Ontkenningen: Onderwerp + didn't + hele werkwoord

Slide 7 - Tekstslide

Hoe maak je de past simple?
A
Am / is / are + werkwoord met -ing
B
Werkwoord + ED
C
Have / has + voltooid deelwoord
D
Stam + s bij he / she / it

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin staat in de
Past Simple?
A
I love to cycle to school.
B
We often go to church.
C
They haven't seen him yet.
D
I didn't hear him come in.

Slide 9 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
My friends and I ___ at the movies yesterday.
A
are
B
was
C
were
D
am

Slide 10 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in.
My friends and I _____ to an amusement park a week ago.
A
goed
B
wented
C
gone
D
went

Slide 11 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in.
Sandy _____ a lot of clothes last week.
A
bought
B
buyed
C
boughted
D
buys

Slide 12 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in.
Their friends _____ go to the mall.
A
don't
B
didn't
C
doesn't
D
go not

Slide 13 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
___ Jake ___ a car last week?

A
Did ... buyed
B
Did ... buy
C
Does ... buys
D
Do ... buy

Slide 14 - Quizvraag

Ik weet hoe ik de past simple moet gebruiken in een zin
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

unit 2
We are going to learn how to make comparisons .

comparative 
(vergrotende trap + )
superlative 
(overtreffende trap ++ )

Slide 16 - Tekstslide

Wat zijn trappen van vergelijking?
De trappen van vergelijking gebruik je om 2 of meer dingen met elkaar te vergelijken.

v.b.
Mijn zus is ouder dan jouw zus.
Dit is het beste boek dat ik ook heb gelezen.

Slide 17 - Tekstslide

De 3 trappen
Trap 1: Positive degree
big / beautiful / good / bad / intelligent

Trap 2: Comparative degree
bigger / more beautiful / better / worse / more intelligent

Trap 3: Superlative degree
biggest / most beautiful / best / worst / most intelligent

Slide 18 - Tekstslide

-er / -est
Bij woorden van één lettergreep gaan de trappen als volgt:

big - bigger than - the biggest
tall - taller than - the tallest
white - whiter than - the whitest

Slide 19 - Tekstslide

more / most
Bij woorden van twee of meer lettergrepen gaan de trappen als volgt:

beautiful / more beautiful than / the  most beautiful
interesting / more interesting than / the most interesting
stunning / more stunning than / the most stunning

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

as ... as
Als je wilt zeggen dat 2 dingen (bijna) hetzelfde zijn dan gebruik je as ... as (net zo ... als)

You're as tall as my brother.
She is as old as her cousin.
Your girlfriend is almost as pretty as mine.

Slide 22 - Tekstslide

Spellingsregel 1
Woorden van twéé lettergrepen op -y krijgen ook -er / -est

Happy / Happier than / The happiest

Pretty / Prettier than / The prettiest

Slide 23 - Tekstslide

Spellingsregel 2
Uit je hoofd leren
Good / better than / the best
Bad / worse than / the worst

Little  / less than / the least 
many - much / more than / the most

Slide 24 - Tekstslide

Welk rijtje is juist?
A
Good - Better - Best
B
Good - Gooder - Goodest
C
Beautiful - Beautifuler - Beautifulest
D
Small - More small - Most small

Slide 25 - Quizvraag

That group is _____ the other group.
A
the more serious
B
the most serious
C
more serious than
D
most serious than

Slide 26 - Quizvraag

Adele is famous. Lady Gaga is _____,
Michael Jackson is _____!
A
more famous, the most famous
B
famouser, the most famous
C
famouser, the famousest
D
more famouser, most famous

Slide 27 - Quizvraag

It's a watermelon inside a watermelon, it's ____ thing I've ever seen! (beautiful)

Slide 28 - Open vraag

She is ____ in English than her classmates. (good)

Slide 29 - Open vraag

This is ____ film I've seen. (terrifying)

Slide 30 - Open vraag

Exercises
- Go to your Study planner in Learnbeat

- Do the exercises I have selected for you

Slide 31 - Tekstslide