unit 2 Grammar Past Simple + comparisons

4 Lessons before the test..
1. Today: grammar unit 2
2. friday: Kevin day
3. 2/11: grammar unit 1 repetition 
4/11 last practice lesson => 9/11 Test unit 1+ 2 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

4 Lessons before the test..
1. Today: grammar unit 2
2. friday: Kevin day
3. 2/11: grammar unit 1 repetition 
4/11 last practice lesson => 9/11 Test unit 1+ 2 

Slide 1 - Tekstslide

Past simple

Slide 2 - Tekstslide

Past Simple
What
Past simple
When
Om aan te geven dat iets in het verleden is gebeurd.
How
Met -ed OF een onregelmatige vorm.
Signal words
Yesterday, last week, last month, two days ago, four days ago, months ago, etc.
Examples
He walked her home last night.
I talked to him yesterday.
She swam a lot in her spare time during the holidays.
Our math teacher taught us a lot last year

Slide 3 - Tekstslide

Past Simple

Slide 4 - Tekstslide

Past Simple - Regular verbs

Spelling:
Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + -y, dan verandert de -y in -ie:

  • I carry - I carried

Let op, er verandert niets als het werkwoord eindigt op klinker + -y:

  • I play - I played

Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:

  • I live - I lived

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:

  • I drop - I dropped

Slide 5 - Tekstslide

Past Simple - Irregular verbs
Some verbs in English are irregular, this means that in the past tense they don't get '-ed' at the end, but have their own form.

To write -> wrote; I wrote her a letter last week
to go -> went; He went to Italy last year
to make -> made: They made a very nice meal two days ago

Slide 6 - Tekstslide

Spell the past simple:
to use + to stop +to travel

Slide 7 - Woordweb

Slide 8 - Video

Liz Truss was probably Britain's __________Prime Minister ever.
A
baddest
B
letuccest
C
worst
D
badder

Slide 9 - Quizvraag

The Lettuce was ______________Liz Truss
A
stronger than
B
stronger
C
strong
D
strongest

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Met die bijvoegelijknaamwoorden kunnen we vergelijkingen maken
een langer meisje, het mooiste boek, een even belangrijk onderwerp

Slide 12 - Tekstslide

Wat zijn trappen van vergelijking?
De trappen van vergelijking gebruik je om 2 of meer dingen met elkaar te vergelijken.

v.b.
Mijn zus is ouder dan jouw zus.
Dit is het beste boek dat ik ook heb gelezen.

Slide 13 - Tekstslide

De 3 trappen
Trap 1: Positive degree
big / beautiful / good / bad / intelligent

Trap 2: Comparative degree
bigger / more beautiful / better / worse / more intelligent

Trap 3: Superlative degree
biggest / most beautiful / best / worst / most intelligent

Slide 14 - Tekstslide

-er / -est
Bij woorden van één lettergreep gaan de trappen als volgt:

big - bigger than - the biggest
tall - taller than - the tallest
white - whiter than - the whitest

Slide 15 - Tekstslide

more / most
Bij woorden van twee of meer lettergrepen gaan de trappen als volgt:

beautiful / more beautiful than / the  most beautiful
interesting / more interesting than / the most interesting
stunning / more stunning than / the most stunning

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

as ... as
Als je wilt zeggen dat 2 dingen (bijna) hetzelfde zijn dan gebruik je as ... as (net zo ... als)

You're as tall as my brother.
She is as old as her cousin.
Your girlfriend is almost as pretty as mine.

Slide 18 - Tekstslide

Spellingsregel 1
Woorden van twéé lettergrepen op -y krijgen ook -er / -est

Happy / Happier than / The happiest

Pretty / Prettier than / The prettiest

Slide 19 - Tekstslide

Spellingsregel 2
Uit je hoofd leren
Good / better than / the best
Bad / worse than / the worst

Little  / less than / the least 
many - much / more than / the most

Slide 20 - Tekstslide

Welk rijtje is juist?
A
Good - Better - Best
B
Good - Gooder - Goodest
C
Beautiful - Beautifuler - Beautifulest
D
Small - More small - Most small

Slide 21 - Quizvraag

That group is _____ the other group.
A
the more serious
B
the most serious
C
more serious than
D
most serious than

Slide 22 - Quizvraag

Adele is famous. Lady Gaga is _____,
Michael Jackson is _____!
A
more famous, the most famous
B
famouser, the most famous
C
famouser, the famousest
D
more famouser, most famous

Slide 23 - Quizvraag

My friend is ____ my brother. (fat)

Slide 24 - Open vraag

It's a watermelon inside a watermelon, it's ____ thing I've ever seen! (beautiful)

Slide 25 - Open vraag

She is ____ in English than her classmates. (good)

Slide 26 - Open vraag

This is ____ film I've seen. (terrifying)

Slide 27 - Open vraag

Extra oefenen met 
de trappen van vergelijking?



Slide 28 - Tekstslide

Can you make comparisons?
A
Yes, I can.
B
No, I can't. I need some more help.

Slide 29 - Quizvraag

Friday: Kevin day 
To Do 2.2:  2, 5, 6, 11 2.3: 7 2.4 2,3,5
2.5 4  
Finished? Vocab + irregular verb + Versterk jezelf's  unit 1 + 2 study time! 

Slide 30 - Tekstslide