Seizoenen en werkwoordspelling

Nederlands 
WELKOM
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2BasisschoolGroep 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands 
WELKOM

Slide 1 - Tekstslide

Wat ga je doen?
- verhaal lezen over de seizoenen en vragen maken
- oefenen met werkwoorden
- zelf zinnen maken
- 15 min zelfstandig werken aan werkwoordspelling

Slide 2 - Tekstslide

We lezen samen het verhaal.
Je krijgt vragen over het verhaal.

Slide 3 - Tekstslide

Welk seizoen komt na de zomer?
A
lente
B
winter
C
herfst

Slide 4 - Quizvraag

Wat voor weer is het vaak in de herfst?
A
Het regent en de zon schijnt
B
De zon schijnt
C
Er is mist
D
Het regent en er is mist

Slide 5 - Quizvraag

bewolkt
mist/
mistig
zonnig
ijs 
(vriezen)

Slide 6 - Sleepvraag

Lees het verhaal.
Je krijgt vragen over het verhaal.

Slide 7 - Tekstslide

In de winter zijn de bomen kaal.
Ze hebben geen bladeren.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Lees het verhaal.
Je krijgt vragen over het verhaal.

Slide 9 - Tekstslide

Wat doen de vogels in de lente?
A
Ze maken een nest en leggen een ei
B
Ze slapen
C
Ze leggen een ei
D
Ze gaan naar een warm land

Slide 10 - Quizvraag

Lees het verhaal.
Je krijgt vragen over het verhaal.

Slide 11 - Tekstslide

Wat doen de mensen in de zomer als het mooi weer is?
A
wandelen
B
fietsen
C
zwemmen
D
wandelen, fietsen en zwemmen

Slide 12 - Quizvraag

Zinnen maken: hoe doe ik dat?
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld werken

Ik werk ( ik doe het, dus ik schrijf de stam)
Je of jij  werkt (jij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Hij werkt (hij doet het, dus ik schrijf stam + t)

Maar……….. Werk je? (als “je” achter de pv staat, schrijf je de stam)

Slide 13 - Tekstslide

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

Ik .... de opdracht.
A
maken
B
maakt
C
maak
D
maakten

Slide 14 - Quizvraag

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De jongens .... een potje voetbal.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelt

Slide 15 - Quizvraag

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

Het meisje .... een appel.
A
koop
B
koopt
C
kopen
D
kop

Slide 16 - Quizvraag

spelen
Ik............met Charlie.

Slide 17 - Open vraag

zitten
Hij ...........in groep 7

Slide 18 - Open vraag

zien
Ik .............een grote stad.

Slide 19 - Open vraag


A
vind
B
vint
C
vindt
D
vinden

Slide 20 - Quizvraag


A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 21 - Quizvraag

Jullie......(gaan) niet naar school.
A
gat
B
ga
C
gaat
D
gaan

Slide 22 - Quizvraag


De man ............ in Amsterdam. (wonen)

Slide 23 - Open vraag

Die jongen ..... mijn beste vriend.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 24 - Quizvraag

Younes en Hasan ...... goede vrienden.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 25 - Quizvraag

Jullie ...... nu les van de juf.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 26 - Quizvraag

Ecrire des phrases. 

Essaie d'écrire une phrase en néerlandais. 

Tu peux utiliser un verbe que tu connais p.e.





doen (faire), gaan (aller) , zijn (être) , hebben (avoir) , heten (s'appeler), wonen (habiter), zitten (s'asseoir) , zien (voir). 

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Schrijf nu zelf een zin op.
Gebruik min 3 woorden

Slide 29 - Open vraag

Dank jullie wel
Maak de opdracht over werkwoordspelling in ENT

Fait l'exercise sur les verbes dans l'ENT

Tot de volgende keer. 

Slide 30 - Tekstslide

Wat vond je van de les?
A
Goed, maar makkelijk
B
Niet goed en makkelijk
C
Goed
D
Niet goed en moeilijk

Slide 31 - Quizvraag