verbo gustar

¿Qué recuerdas?
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

¿Qué recuerdas?

Slide 1 - Tekstslide

Gustar betekent = leuk vinden of houden van


El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
O
Wat je leuk vindt is: 
Enkelvoud zelfstandig nw of Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
Meervoud zelfstandig nw
Meestal gebruik je alleen:

Slide 2 - Tekstslide

Je gebruikt ook altijd een lidwoord (el/la/los/las), in het Nederlands doe je dat niet altijd.
Voorbeeld: Me gustan las pizzas > Ik hou van pizzas. 

Ik-vorm (yo) =    me gusta ...         +           me gustan ...
Jij-vorm (tú) =    te gusta ...           +            te gustan ...


El verbo gustar
Me gusta la paella. 
Te gustan las pizzas.
Le gusta leer y dibujar
VOORBEELD:

Slide 3 - Tekstslide

Me gustan los libros
Libros

Slide 4 - Tekstslide

Wat betekent GUSTAR?
A
lezen
B
werken
C
houden van
D
eten

Slide 5 - Quizvraag

A mis padres __________________ (gustar) las tapas.
A
les gustan
B
le gusta
C
le gustan
D
la gustan

Slide 6 - Quizvraag

Vul in:
A nosotros ...........................(gustar) la fruta.
A
nos gustamos
B
nos gusta
C
nos gustan
D
nos gustas

Slide 7 - Quizvraag

Vul in:
A mi __ (gustar) ir en bicicleta al cole.

A
te gusta
B
nos gusta
C
me gustan
D
me gusta

Slide 8 - Quizvraag

las patatas fritas

Slide 9 - Tekstslide

nadar y esquiar 

Slide 10 - Tekstslide

el café
A
Me gusta
B
No me gusta
C
Me gustan
D
No me gustan

Slide 11 - Quizvraag

viajar en avión
A
Me gusta
B
No me gusta
C
Me gustan
D
No me gustan

Slide 12 - Quizvraag

las fiestas de cumpleaños
A
Me gusta
B
No me gusta
C
Me gustan
D
No me gustan

Slide 13 - Quizvraag

la comida asiática
A
Me gusta
B
No me gusta
C
Me gustan
D
No me gustan

Slide 14 - Quizvraag

Maak de juiste keuze:

(A Juan).........................gusta cantar.


A
me
B
le
C
les
D
nos

Slide 15 - Quizvraag

¿Qué te gusta?
¿Qué no te gusta?

Slide 16 - Tekstslide

4. A vosotros_____________(encantar) los postres.

Slide 17 - Open vraag

1. A ellos_______________(gustar) el español.

Slide 18 - Open vraag

EENS/NIET EENS
                                                EENS                 NIET EENS
Me gusta el español.         A mí también             A mí no
                                               ik ook                      ik niet

No me gusta el teatro.    A mí tampoco            A mí sí
                                              ik ook niet                ik wel

Slide 19 - Tekstslide

¿Qué sabes del verbo Gustar?

Slide 20 - Woordweb

Slide 21 - Video

Kijk naar de volgende zinnen. De persoon die iets leuk vindt staat aan het begin van de zin. Kies het juiste meewerkend voorwerp: me, te, le, nos, os, les
1. A Pedro y Maria ____ gustan las montañas.
2. A Jessica ____ gusta el perro.

Slide 22 - Open vraag

Schrijf 3 zinnen op waarin je vertelt wat je leuk vindt

Slide 23 - Open vraag

Verbos como 'gustar'
  • encantar (me encanta/n = ik houd ontzettend van)
  • interesar (me interesa/n = ik vind interessant)
  • horrorizar (me horroriza/n = ik vind verschrikkelijk/eng)
  • alegrar (me alegra/n = ik wordt vrolijk van)
  • dar pena (me da/n pena = ik word verdrietig van)
  • dar miedo (me da/n miedo = ik vind eng)
  • importar (me importa/n = ik vind belangrijk)

Slide 24 - Tekstslide

Molestar
Interesar
Un verbo positivo :)
Un verbo negativo :(
Encantar

Slide 25 - Sleepvraag

Le encanta la playa
A
a él
B
a ella
C
a los dos
D
a ninguno de los dos

Slide 26 - Quizvraag

Le gustan las montañas
A
a ti
B
a ella
C
a los dos
D
a ninguno de los dos

Slide 27 - Quizvraag

No le gustan los turistas
A
a él
B
a ella
C
a los dos
D
a ninguno de los dos

Slide 28 - Quizvraag

Repasar 'gustar'
1. A mi padre le _______________ los perros.
2. Nos _______________ caminar por el bosque.
3. ¿A tí te _______________ visitar museos?
4. No me _______________ el fútbol.
5. A Elisa y Lola les _______________ las fiestas.
6. Te _______________ mucho leer libros.
7. A ella no le _______________ las manzanas.
8. ¿A vosotros os _______________ viajar a países lejanos?

Slide 29 - Tekstslide

Eens of oneens?
A mí me gustan las naranjas. ¿Y a ti?    (Ik hou van sinaasappels. En jij?
A mí también. (ik ook)
A mí no. (ik niet)

A mi padre NO le gusta la música clásica ¿Y a tu padre?
(Mijn vader houdt NIET van klassieke muziek, en jou vader?)
- A mi padre tampoco. (mijn vader ook niet)
A mi padre sí (mijn vader wel)

Slide 30 - Tekstslide

'Muziek interesseert jou'
A
Tú interesa la música
B
te interesas música
C
Te interesa la música
D
te interesan la música

Slide 31 - Quizvraag

En español:
'ik vind studeren niet leuk'

Slide 32 - Open vraag

Por ejemplo... Bijvoorbeeld...
Ik vind talen interessant = Me interesan las lenguas

Wij worden blij van de lente = Nos alegra la primavera

Slide 33 - Tekstslide

¿Te gusta o no?
1. Kleur de plaatjes eerst in volgens de legenda erboven.
2. Maak daarna zinnen. Bijvoorbeeld:
 'Me gustan los perros'. 
Let op, odiar is een gewoon regelmatig werkwoord, 
gaat dus niet zoals gustar!

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

¿Qué has hecho estás vacaciones?
  • Escribe 3 cosas que habéis hecho en estás vacaciones de Otoño en 3 frases. ( Schrijf 3 dingen wat je tijdens de herfstvakantie hebt gedaan> in 3 zinnen)
  • Recuerda usar el presente perfecto. > Gebruik het presente perfecto

Slide 36 - Tekstslide