Na Klar 2HV Kapitel 2 Köln

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Köln

Voltooid deelwoord

• Hoofdregel: voor de stam komt ge- en achter de stam
  komt -t. Bijvoorbeeld: ge-wohn-t, ge-lern-t;
• Bij werkwoorden eindigend op -ieren komt er
  GEEN ge- voor de stam. Bijvoorbeeld: telefoniert, operiert;
• Werkwoorden met een stam op -d of -t (melden, arbeiten)
  Voor de stam komt ge- en achter de stam -et.
  Bijvoorbeeld: ge-meld-et, ge-arbeit-et.

Werkwoorden met stam op -d/-t.

Hoe vervoeg je in de tegenwoordige tijd een Duits werkwoord waarvan de stam eindigt op een -d of een -t?

Andere werkwoorden

• Werkwoorden met stam op -d of -t: de vormen du, er/sie/es, ihr en het voltooid deelwoord krijgen een extra -e in de uitgang. --> du antwortest, er antwortet

• Werkwoorden met een stam op -s, -z of -ß: bij de du-vorm wordt er alleen een -t achter de stam geplaatst. De andere uitgangen zijn dezelfde als bij machen. --> du tanzt
  

Zwakke werkwoorden

In Hoofdstuk 1 heb je geleerd hoe je de uitgangen van een zwak werkwoord bepaald, namelijk met behulp van de e-st-t-en-t-en regel.

ich                -e

du                - st

er/sie/es      - t

wir               -en

ihr                -t

sie/Sie         -en

ww- waarvan de stam eindigt op -d of -t

Voor werkwoorden die in de stam eindigen op -d of -t geldt volgende aanpassing op de est-tenten-regel:

du              -  est    (redest)

er/sie/es    -  et      (redet)

ihr              -  et      (redet)

voltooid deelwoord: geredet

alle andere vormen gaan volgens de est-tenten-regel

ww-waarvan de stam eindigt op een sisklank (-s, -ß, -tz, -x of -z)

Als de stam van het werkwoord eindigt op -s, -ss, -ß, of z moet er volgende aanpassing aan de est-tenten-regel gebeuren:

De du-vorm eindigt niet op -st, maar op -t.

b.v. du heißt en niet du heißst

bv. du tanzt  en niet du tanzst

Zwakke werkwoorden

Zwakke werkwoorden met een stam op -d of -t

ich                         rede

du                          redest

er/sie/es             redet

wir                         reden    

ihr                          redet

sie/Sie                 reden

Geslacht: der, die of das? 

Hoe kun je weten of een woord der, die of das is? 

mannelijk: der 

vrouwelijk: die 

onzijdig: das

Geslacht

der = mannelijk (m)

die = vrouwelijk (v)

das = onzijdig (o)

die = meervoud (mv)

Wat is het geslacht van Opa?
Vul in: der, die of das

Wat is het geslacht van " Kind" ?
Vul in der, die of das

Wat is het geslacht van "Freundschaft"
Vul in: der, die of das

Wat is het geslacht van " Kuh"?
Vul in: der, die of das

Der, die, das, die (aantekeningen)

der :

- mannelijk personen:

der Mann, der Onkel, der Opa;

- mannelijke dieren;

- mannelijke beroepen;

- de dagen;

- de maanden;

- de dagdelen;

- de jaargetijden.

Woorden die eindigen op een -e

Die Suppe, die Straße

die:

- vrouwelijke personen:

die Frau, die Oma, die Schwester;

- vrouwelijke dieren;

- vrouwelijke beroepen:

die Lehrerin, eindigt op -in;

- woorden op -heit;

-woorden op -keit;

- woorden op - ung;

- woorden op -e .

das:

'het'' kan je vervangen door das:

het meisje, het huis;

- verkleinwoorden op -chen en -lein:

das Mädchen, das Buchlein.

die = meervoud :
die Kinder, die Menschen

Zusammenfassend

Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden kan je op basis van geslacht vervangen door persoonlijk voornaamwoorden. Kijk hiervoor eerst goed in de zin!

der = er/hij                                               das = es/het 

die = sie/zij (enkelvoud)                    die = sie/zij (meervoud)

Meine Freunde sind modern gekleidet. _______ tragen coole Kleidung.

Ihre Freundin bekommt kein Taschengeld. ______ hat einen Nebenjob.

Sein Freund kauft eine Hose. _______ kauft ein T-shirt.

Vervoeg vorm van moeten.
Joop (müssen) zur Toilette.

1. muss
2. müss
3. musst
4. müsst

Mein Vater ________alles.

1. weiß
2. wisse
3. weißt
4. wissen

ich

du

er sie es

wir

ihr

sie Sie

möchtest

möchte

möchten

möchten

mocht

möcht

möchten

möchtet

Het werkwoord mögen

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

mag

magst

mag

mögen

mögt

mögen

Ich ... (können)

1. kann
2. kannst
3. können
4. könnt