Grammatica - woordsoorten - hst 1, 2 en 3

3 vwo - 12 dec
Nieuw klassikaal leesboek!!!!

Eric of het kleine insectenboek
Godfried Bomans
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3 vwo - 12 dec
Nieuw klassikaal leesboek!!!!

Eric of het kleine insectenboek
Godfried Bomans

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica H1 en H2
Tussenwerpsel
Verwijswoorden
woordsoorten wie, die en dat

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen het woord gefeliciteerd in zin 1 en in zin 2?
1. Alle collega’s hebben Jolinde gefeliciteerd met haar benoeming tot chef.
2. Gefeliciteerd, u bent benoemd tot chef van de verkoopafdeling.

Slide 4 - Tekstslide

1. Alle collega’s hebben Jolinde gefeliciteerd met haar benoeming tot chef.

In zin 1 is gefeliciteerd een deel van het werkwoordelijk gezegde, een zelfstandig werkwoord. 


Slide 5 - Tekstslide

2. Gefeliciteerd, u bent benoemd tot chef van de verkoopafdeling.

In zin 2 is Gefeliciteerd een los woord, dat geen zinsdeel is van de zin die volgt. Het is geen werkwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Tussenwerpsel
Uitroepen (hé, oef, shit) en klanknabootsingen (klats; pangpang; kedeng kedeng, kedeng kedeng, ooeh, ooeh) heten tussenwerpsels (tw). 

Naar betekenis kun je de tussenwerpsels indelen in woorden …
  1. van bevestiging en ontkenning: ja, jawel, nee;
  2. van emotie (verbazing, schrik, pijn): au, ach, hoera, bah, foei, hèhè, oei;
  3. van sociaal contact: hoi, houdoe, goedenavond, halt, sorry;
  4. van klanknabootsing: miauw, waf, tok(toktok), brrr, plof, tuut(tuut).

Slide 7 - Tekstslide

Tussenwerpsel
Let op: woorden als miauwen, blaffen, kakelen en toeteren, die ook (dieren-)geluiden weergeven, zijn werkwoorden.


Slide 8 - Tekstslide

Tussenwerpsel
Sommige woorden kunnen behalve als tussenwerpsel ook als een andere woordsoort voorkomen, meestal als bijwoord (bw) of als zelfstandig naamwoord (zn): 
  1. ‘Heden (tw), wat is hier aan de hand?’ riep moeder, toen ze de puinhoop in      de woonkamer zag.
  2. De roman speelt niet in de middeleeuwen, maar in het heden (zn).
  3. Jarst van Wessen, neem je heden (bw) deze vrouw tot je wettige echtgenote?

Slide 9 - Tekstslide

Welk woord is het tussenwerpsel?
Oef, zuchtte ik nadat ik de hele zak chocoladekruidnoten op had gegeten.
A
oef
B
zuchtte
C
chocoladekruidnoten
D
nadat

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het tussenwerpsel?
Dat mag je niet meer doen, hoor!
A
dat
B
niet
C
doen
D
hoor

Slide 11 - Quizvraag

H2 Verwijswoorden
Verwijswoorden wijzen terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden
  1. Het-woorden zijn onzijdig. Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden: het Amsterdam van de 21e eeuw.
  2. De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Als je aan een woord niet kunt zien dat het vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk. Van sommige woorden kun je echter wel vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:
  3. vrouwelijke personen en dieren: de bibliothecaresse, de wolvin
  4. de-woorden op de volgende uitgangen:

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

In het meervoud gebruik je zij en ze als onderwerp. Gebruik hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel en als bezittelijk voornaamwoord: 
– Toen de soldaten terugkeerden van hun (bez.vnw) VN-missie, wachtte de minister hen (lv) op, praatte hij met (vz) hen en gaf hij hun (mv) een medaille.

Slide 16 - Tekstslide

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het leukste) en naar een hele zin.

– We gaan naar een pretpark over de Romeinse tijd, wat we heel leuk vinden.

Slide 17 - Tekstslide

Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover), naar mensen met voorzetsel + wie (van wie, over wie).
– De tovenaar Merlijn, van wie Arthur de krijgskunsten leerde, bezorgde de jonge koning ook het zwaard Excalibur, waarmee hij onoverwinnelijk werd.

Slide 18 - Tekstslide

1. Omdat de bibliotheek gaat verbouwen, stuurt .....
alle leden een brief.
A
hij
B
zij
C
ze
D
het

Slide 19 - Quizvraag

2. Volgend jaar mag de bevolking ........stem uitbrengen voor een nieuw parlement.
A
zijn
B
haar

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Wat is juist?
wie deze zak heeft leeggegeten, is nu misselijk!
A
wie = vragend voornaamwoord
B
wie = betrekkelijk voornaamwoord
C
wie = betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.

Slide 25 - Quizvraag

Wie heeft die zak met drop leeggegeten?!
A
die = aanwijzend voornaamwoord
B
die = betrekkelijk voornaamwoord
C
die = betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.

Slide 26 - Quizvraag

Dat meisje heeft wel drie chocoladeletters in haar schoen gehad.
A
dat = aanwijzend voornaamwoord
B
dat = betrekkelijk voornaamwoord
C
dat = onderschikkend voegwoord

Slide 27 - Quizvraag

Wie heeft die zak kruidnoten door het lokaal gegooid?
A
wie = betrekkelijk voornaamwoord
B
wie = vragend voornaamwoord
C
wie = betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

Maken grammatica h1 en h2
H1  Samentrekking - opdracht 1 t/m 4 (vorige week)
H1 Tussenwerpsel  - opdracht 1 t/m 3
H2 Verwijswoorden - opdracht 1 t/m 3
H2 woordsoorten wie, die en dat  - opdracht 1 t/m 3


Slide 30 - Tekstslide