1. Bij een 'zich bevinden' (waar-vraag) altijd 3de naamval
2. Bij een beweging van punt a naar b altijd 4de naamval
3. Als het voorzetsel een tijdsbepaling inluidt altijd +3
4. Als er geen sprake is van de vorige regels, dan 7/2 regel (auf en über +4, de rest +3)