Grammatica en spelling blok 2 - aangepast

Regels 

1) Ik heb mijn spullen in orde voor de les.
2) Ik reageer niet op anderen.
3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt.
4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen.
5) Ik ga niet in discussie met de docent als ik aangesproken word op mijn gedrag.






1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Regels 

1) Ik heb mijn spullen in orde voor de les.
2) Ik reageer niet op anderen.
3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt.
4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen.
5) Ik ga niet in discussie met de docent als ik aangesproken word op mijn gedrag.






Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?

We gaan blok 1 grammatica en spelling herhalen en een paar moeilijke woorden.








Slide 2 - Tekstslide

Welke drie vormen ken je? 


1) de persoonsvorm: Ik leer goed voor de toets.
2) het hele werkwoord: Zij gaan goed leren voor de toets.
3) het voltooid deelwoord: Zij hebben goed geleerd voor de toets.


Slide 3 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Een zin staat in de tegenwoordige of verleden tijd. 
Het werkwoord waarmee je de tijd (de tijdproef) kan aanpassen in de zin, is je persoonsvorm.







Slide 4 - Tekstslide

Mijn mentor belt vanavond met mijn ouders.


Wie doet het? = onderwerp
Wat gebeurt er? = persoonsvorm
Wanneer?

Slide 5 - Tekstslide

Ik bedenk morgen een nieuw plan.

Wie doet het? = onderwerp
Wat gebeurt er? = persoonsvorm
Wanneer?

Slide 6 - Tekstslide

'Het kind wast de hond.'

Wie of wat is het onderwerp?
A
de hond
B
niemand
C
het kind

Slide 7 - Quizvraag

'Dit boek las ik voor mijn examen.'

Wie of wat is het onderwerp?
A
Niets
B
dit boek
C
mijn examen
D
ik

Slide 8 - Quizvraag

'Hoe vind je de stam van een werkwoord?'


A
hele werkwoord
B
hele werkwoord -EN
C
geen idee

Slide 9 - Quizvraag

'Wat is de stam van het werkwoord 'werken?'


A
werken
B
werk
C
werkt

Slide 10 - Quizvraag




De stam en de ik-vorm zijn niet altijd gelijk. De stam is het hele werkwoord zonder -en.
VOORBEELDEN:


Verhuizen - verhuiz - ik verhuis
Beloven - belov - ik beloof
Vertalen - vertal - ik vertaal

Slide 11 - Tekstslide

'Wat is de stam van het werkwoord

'BELEVEN'.
A
belev
B
beleev
C
beleven

Slide 12 - Quizvraag

'Wat is de IK-vorm van het werkwoord

'BELEVEN'.
A
beleef
B
beleev
C
belev

Slide 13 - Quizvraag

Persoonsvorm TT (tegenwoordige tijd)
Bij ik schrijf je de ik-vorm
Bij jij, u, hij, zij en het schrijf je stam + t
Bij je of jij achter de persoonsvorm schrijf je de ik-vorm 
Bij wij, jullie en zij (meervoud) schrijf je het hele werkwoord

Maar wat als je de persoonsvorm in de verleden tijd zet....

Slide 14 - Tekstslide

Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.

Tegenwoordige tijd: Ik zit op het Emma.

Verleden tijd: Ik .... op het Emma.

Luister eens goed naar het verschil tussen beide zinnen.

Slide 15 - Tekstslide

En bij deze zin?

Tegenwoordige tijd: Ik loop naar school.

Verleden tijd: Ik .... naar school.

Luister eens goed naar het verschil tussen beide zinnen.

Slide 16 - Tekstslide

Als de klank verandert.....

.........heb je te maken met een STERK werkwoord.

Voorbeelden van sterke werkwoorden zijn: weten, vinden, kunnen, slapen, lopen, vinden, vragen, lopen, enzovoort.

Slide 17 - Tekstslide

Als de klank niet verandert,
heb je te maken met een ZWAK werkwoord waar je in de verleden tijd 
te(n) of de(n) achterzet. 
Als je goed luistert, kun je het horen.




Slide 18 - Tekstslide

Zet het werkwoord HUILEN in de verleden tijd.

ik huil....
jij huil...
wij huil...
wij hebben .......
 

Slide 19 - Tekstslide

Zet het werkwoord PAKKEN in de verleden tijd.

ik pak....
jij pak...
wij pak...
wij hebben .......
 

Slide 20 - Tekstslide

Een voltooid deelwoord geeft aan dat iets is geweest/gebeurd.


Ik heb....... (fietsen)
Wij hebben..... (ontvangen)
Jullie zijn op vakantie.....(zijn)
Hij is vader.....(worden)

Slide 21 - Tekstslide

Schrijf de tekst over en vul de voltooid deelwoorden op de goede manier in.
Lief dagboek, vandaag heb ik een jongen ....(kiezen) om mee te vragen naar het schoolfeest. Ik heb de laatste tijd veel naar hem....(kijken). We hebben elkaar in de pauze voor het eerst ontmoet. De ontmoeting was kort, maar ik heb er echt van.... (genieten). Ik ben van de spanning bijna..... (bezwijken). Ik hoop zo dat ik een beetje aardig ben....(zijn)!

Slide 22 - Tekstslide

De letters ij en ei klinken hetzelfde. 

bij woorden op -heid schrijf je altijd een korte ei
bij woorden op -teit schrijf je altijd een korte ei
bij woorden op -lijk schrijf je altijd een lange ij

Maar let op: Heeft het woord echt met tijd te maken? Dan schrijf je -tijd: zomertijd, etenstijd




Slide 23 - Tekstslide

Schrijf de goede uitgang op:

A = heid
B = teit
C = lijk
        

          afwezig-......            
                  ongeloof-.......                  
eerlijk-........
elektrici-.......
universi-.......
behoor-.......
creativi-.........
werkloos-.......

Slide 24 - Tekstslide

Schrijf de goede uitgang op:

A = heid
B = teit
C = lijk
        
 nationali-......
schoon-........
verkoud-.........
afhankelijk-.........
kwaliteit-.........
heerlijk-.........
figuur-.......

Slide 25 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 26 - Quizvraag

'Welk boek heb jij gelezen?'

Wat is persoonsvorm in de zin?
A
welk
B
heb
C
jij
D
gelezen

Slide 27 - Quizvraag

'Welk boek heb jij gelezen?'

Zet de zin in de verleden tijd.

Slide 28 - Open vraag

Het lijdend voorwerp

wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

De ober brengt een cola.

Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = ?

Slide 29 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp

wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

De vader haalt een krant.

Vraag: wie of wat haalt de vader?
lijdend voorwerp = ?

Slide 30 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp

wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

De familie krijgt een puppie.

Vraag: wie of wat krijgt de familie?
lijdend voorwerp = ?

Slide 31 - Tekstslide


Wij bedenken een oplossing voor het probleem.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
een oplossing
B
Wij bedenken
C
het probleem
D
een oplossing voor het probleem.

Slide 32 - Quizvraag


Hij heeft een nieuwe tas gekocht.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Hij heeft
B
gekocht
C
tas
D
een nieuwe tas

Slide 33 - Quizvraag

Wat betekent:

onderverdelen
A
in groepen verdelen
B
is van toepassing
C
kunnen gebruiken
D
over een gebied verdelen

Slide 34 - Quizvraag

Wat betekent:

bestaat uit
A
duidelijk maken
B
is samengesteld uit
C
kunnen gebruiken
D
in groepen verdelen

Slide 35 - Quizvraag

Wat betekent:

afkeuren
A
iets goed vinden
B
iets bijzonder vinden
C
iets niet goed vinden
D
iets tegenhouden

Slide 36 - Quizvraag

Wat betekent:

een feit
A
iets dat waar is
B
iets dat onwaar is
C
een mening
D
iets dat anders is

Slide 37 - Quizvraag

Wat betekent:

beschikken over
A
duidelijk gemaakt
B
kunnen gebruiken
C
vindt het niet goed
D
zijn anders dan

Slide 38 - Quizvraag

Wat betekent:

belemmeren
A
duidelijk gemaakt
B
is samengesteld uit
C
tegenhouden
D
verdeelt over een gebied

Slide 39 - Quizvraag

Zelf aan de slag

Maak van Blok 2 GRAMMATICA opdracht 2.4 t/m 2.7.
Je mag zachtjes overleggen met je buurman of buurvrouw.


timer
15:00

Slide 40 - Tekstslide

Zet je tafel recht en schuif je stoel aan.
Je verlaat rustig het lokaal.

Slide 41 - Tekstslide

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 42 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 43 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 44 - Woordweb

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 45 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 46 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 47 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 48 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 49 - Quizvraag