In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden
Slide 2 - Tekstslide
De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden
Slide 3 - Tekstslide
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.
Slide 6 - Tekstslide
Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Vrouwelijk zijn: - vrouwelijke dieren of personen
- de-woorden op de
volgende uitgangen:
Slide 7 - Tekstslide
Mannelijke woorden
Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.
Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.
Slide 8 - Tekstslide
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 9 - Quizvraag
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 10 - Quizvraag
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 11 - Quizvraag
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Welke zin is juist?
timer
0:30
A
Het capitool dat ik bestormde.
B
Het capitool die ik bestormde.
Slide 14 - Quizvraag
Welke zin is juist?
timer
0:30
A
Ik had laatst een tomaat en dat was vierkant.
B
Ik had laatst een tomaat en die was vierkant.
Slide 15 - Quizvraag
Let op!
Het verwijswoord hengebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) of als bezittelijk voornaamwoord.
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 16 - Tekstslide
Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een
gezellige middag in hun tuin.
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 17 - Tekstslide
Let op!
Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin: Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.
Verwijswoorden - wat
Slide 18 - Tekstslide
Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):
De SRV-manbij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt
Verwijswoorden - dieren/mensen
Slide 19 - Tekstslide
Welke zin is juist?
timer
0:30
A
De kat waarmee Stan naar kattenshows gaat is siamees.
B
De kat met wie Stan naar kattenshows gaat is siamees.
Slide 20 - Quizvraag
Welke zin is juist?
timer
0:30
A
De agent door wie ik gearresteerd werd.
B
De agent waardoor ik gearresteerd werd.
Slide 21 - Quizvraag
De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij
Slide 22 - Sleepvraag
Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie
Slide 23 - Sleepvraag
De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen
Slide 24 - Quizvraag
Nu maken
Cursus 5 par. 5 verwijzen
opdr. 1 t/m 6
Slide 25 - Tekstslide
Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden
Slide 26 - Tekstslide
Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.
Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden
Slide 27 - Tekstslide
De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden
Slide 28 - Tekstslide
Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.
De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden
Slide 29 - Tekstslide
Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden
Slide 30 - Tekstslide
Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.
maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden
Slide 31 - Tekstslide
Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden
Slide 32 - Tekstslide
Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.
Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden
Slide 33 - Tekstslide
Onze zeehelden, waarnaar in veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
Fouten met verwijswoorden
Slide 34 - Tekstslide
Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), dus waarnaar moet naar wie zijn.
Fouten met verwijswoorden
Slide 35 - Tekstslide
Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden
Slide 36 - Tekstslide
Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.