Informatie overbrengen (week 5)

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Het voorbereiden van een tekst, begint met het vaststellen van het schrijfdoel, de doelgroep en het onderwerp en de deelvragen van je tekst.
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Bij een overtuigende tekst bedenk je tijdens de voorbereiding wat je standpunt is en welke argumenten je hebt.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Als je een tekst gaat schrijven, begin je met zoeken naar goede bronnen van waaruit je je informatie kan verzamelen.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Als je een tekst gaat schrijven, begin je met bedenken wat je zelf al over het onderwerp weet.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Jouw deelvragen moeten in de juiste volgorde staan. Wanneer staan je deelvragen in de juiste volgorde?

Slide 15 - Open vraag

Slide 16 - Tekstslide

De tweede fase van het schrijfproces is UITVOEREN:
Wat doe je in deze fase?

Slide 17 - Open vraag

Welke functie heeft de inleiding?

Slide 18 - Open vraag

Hoe trek je over het algemeen NIET
de aandacht in de inleiding van je tekst?
A
Je vertelt je standpunt
B
Je vertelt voor wie de tekst is geschreven
C
Je vertelt een anekdote
D
Je kondigt het onderwerp aan

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Het middenstuk
Wat wordt bedoeld met: werk elke deelvraag uit in een of meerdere alinea’s.

Slide 21 - Open vraag

Is het het beste als je ALTIJD tussenkopjes boven de alinea's in de kern zet?
A
Jazeker, dat staat verzorgd
B
Nee, soms is het overbodig

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Wat schrijf je NIET in je slot?
A
Nieuwe argumenten
B
Een samenvatting van de antwoorden op je deelvragen.
C
Je komt terug op de inleiding
D
Een herhaling van je hoofdvraag/onderwerp

Slide 25 - Quizvraag

In het slot geeft de schrijven altijd een samenvatting van de tekst daarvoor.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Wat is NIET waar?
A
Het slot kan bestaan uit een advies.
B
Het slot kan bestaan uit een samenvatting van de tekst.
C
In het slot kun je jouw conclusie schrijven.
D
In het slot mag nieuwe informatie staan.

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Wat doe je als je een tekst van jezelf controleert?
Noem minimaal drie dingen.

Slide 29 - Open vraag

Pas als je je tekst controleert, bedenk je een passende titel.
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een kort bericht met
een formele toon?

Slide 35 - Open vraag

Wanneer schrijf je een kort bericht met
een informele toon?

Slide 36 - Open vraag

Wat betekent het dat de toon van je korte bericht zakelijk moet zijn?
A
Je schrijft een kort bericht met duidelijk het onderwerp beschreven
B
Je schrijft een net bericht met duidelijk alle informatie erin.
C
Je schrijft een kort bericht met netjes alle hoofdzaken beschreven, met net taalgebruik
D
Je schrijft een kort bericht met alle relevante zaken erin, met net taalgebruik

Slide 37 - Quizvraag

Slide 38 - Tekstslide

Welke drie vragen beantwoord je jezelf voordat je je korte bericht gaan schrijven?

Slide 39 - Open vraag

Waarom stel je jezelf de volgende vragen, voordat je een kort bericht schrijft?

1. Aan wie schrijf je het bericht?
2. Wat wil je bereiken met je bericht?
3. Welke informatie moet je geven om je boodschap goed over te brengen?


Slide 40 - Open vraag

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Heb jij je huiswerk gemaakt?
Jazeker!
Nog niet.

Slide 48 - Poll