Duits les 2

Je kent de kleuren in het Duits.

Je kent de persoonlijke voornaamwoorden.

Je kent de werkwoorden 'haben' & 'sein'.

1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Je kent de kleuren in het Duits.

Je kent de persoonlijke voornaamwoorden.

Je kent de werkwoorden 'haben' & 'sein'.

Slide 1 - Tekstslide

even herhalen 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Wij
ich
du
er
sie
es
Sie
sie
wir
ihr

Slide 5 - Sleepvraag

ich
du
sie
er
es
man
wir
ihr
sie
u
IK
U
ZIJ MV.
JULLIE
WIJ
MEN
HET
ZIJ EV.
HIJ
JIJ

Slide 6 - Sleepvraag

'haben' en 'sein'
Dat zijn de werkwoorden hebben en zijn. Deze heb je n bijna iedere zin nodig.

Slide 7 - Tekstslide

haben

ich habe
du hast
er/sie/es hat
wir haben
ihr habt
sie/Sie haben
sein

ich bin
du bist
er/sie/es ist
wir sind
ihr seid
sie/Sie sind

Slide 8 - Tekstslide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 9 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 10 - Sleepvraag

Haben: ich
A
habe
B
hast
C
habt

Slide 11 - Quizvraag

Sein: du
A
bist
B
bin
C
sind
D
hast

Slide 12 - Quizvraag

haben: wir
A
habt
B
habe
C
haben
D
sind

Slide 13 - Quizvraag

sein: ihr
A
sind
B
seit
C
seid
D
ist

Slide 14 - Quizvraag

haben: ihr
A
haben
B
habt
C
habe
D
hast

Slide 15 - Quizvraag

sein: Sie
A
seid
B
ist
C
sind
D
war

Slide 16 - Quizvraag

haben: sie (mv)
A
habt
B
haben
C
hat
D
sind

Slide 17 - Quizvraag

Wie alt (bent u)?
(Hij is) 13 Jahre alt.
Wo (ben jij) geboren?
(Ik ben) in Berlin geboren.
(Het is) eine schöne Stadt.
sind Sie
er ist
bist du
ich bin
es ist

Slide 18 - Sleepvraag

SPEL
Je werkt deze les in een groepje.
Kijk naar het schema hiernaast
A. Vertaal de woorden tussen haakjes die je nog niet kent.
B. Stel jezelf één voor één voor aan je groepje.
C. Wijs iemand in je groepje aan en zeg in het Duits: ‘jij bent’. Ga het lijstje af.
D. Wijs iemand in je groepje aan en zeg in het Duits: ‘hij is’ / ‘zij is’. Ga het lijstje af.
E. Bedenk wat de docent in zou vullen in het lijstje. Schrijf het lijstje voor de docent op en begin steeds met ‘u bent’. Typ de antwoorden in de slide hieronder.




Slide 19 - Tekstslide

E. Typ hieronder de antwoorden van de vorige slide.

Slide 20 - Open vraag

SPEL
Je werkt deze les in een groepje.
Kijk naar het schema hiernaast
A. Vertaal de woorden tussen haakjes die je nog niet kent. 
B. Stel jezelf één voor één voor aan je groepje. 
C. Wijs iemand in je groepje aan en zeg in het Duits: ‘jij hebt’. Ga het lijstje af.
D. Wijs iemand in je groepje aan en zeg in het Duits: ‘hij heeft’ / ‘zij is’. Ga het lijstje af.
E. Bedenk wat de docent in zou vullen in het lijstje. Schrijf het lijstje voor de docent op en begin steeds met ‘u heeft’. Typ de antwoorden in de slide hieronder.

Slide 21 - Tekstslide

E. Typ hieronder de antwoorden van de vorige slide.

Slide 22 - Open vraag

Doel:
Je kent de kleuren in het Duits.

Slide 23 - Tekstslide


Welke kleuren ken je in het Duits?

Slide 24 - Open vraag

Sleep de Duitse woorden naar de juiste kleuren.
gelb
blau
schwarz
grau
rot
grün
weiß
orange
pink
braun

Slide 25 - Sleepvraag

Farben:
kleuren, lichte kleuren, donkere kleuren
hell = licht
dunkel = dunkel

Bijvoorbeeld:
donderblauw = dunkelblau
lichtgeel = hellgelb 
die dunkelgrüne Jacke
eine hellblaue Jeans

Slide 26 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord en kleuren:
Een bijvoeglijk nw zegt iets over een zelfstandig nw. Het bijvoeglijk nw geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig nw aan. (Bijvoeglijk nw staan vaak voor een zelfstandig nw, maar kan ook achter een zelfstandig nw staan).

Bijvoeglijk naamwoord → kleur altijd met kleine letter:
• Der Pullover ist rot.
• Ich habe ein grünes Fahrrad.
• Sie haben die weiße Fahne gehisst.

Slide 27 - Tekstslide

groen
Vertalen in het Duits

Slide 28 - Open vraag

roze
Vertalen in het Duits

Slide 29 - Open vraag

paars
Vertalen in het Duits

Slide 30 - Open vraag

lichtbruin
Vertalen in het Duits

Slide 31 - Open vraag

oranje
Vertalen in het Duits

Slide 32 - Open vraag

donkerrood
Vertalen in het Duits

Slide 33 - Open vraag

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Slide 34 - Open vraag

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Slide 35 - Open vraag

Welke kleur zie je?
(in het Duits opschrijven)

Slide 36 - Open vraag

Die Farben:
 
Welche Farbe hat die Hose?    Sie ist blau.
Welche Farbe hat das Shirt?    Es ist rot.
Welche Farbe hat der Pulli ?    Er ist schwarz

Slide 37 - Tekstslide

Welke kleur heeft het shirt volgens de vorige slide?
(in het Nederlands opschrijven)

Slide 38 - Open vraag

Basis: omschrijf 5 kleding stukken
Kader: omschrijf 8 kledingstukken

Beschrijf de kleuren van je kleding.

Slide 39 - Tekstslide

Welke kleur heeft jouw kleding? beantwoord deze vraag in het DUITS.

Slide 40 - Open vraag

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 41 - Tekstslide

Welke kleur heeft de hoed?
A
blau
B
grün
C
gelb
D
rot

Slide 42 - Quizvraag

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 43 - Tekstslide

Welke kleur heeft de rok?
A
blau
B
grün
C
gelb
D
rot

Slide 44 - Quizvraag

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 45 - Tekstslide

Welke kleur hebben de schoenen?
A
blau
B
schwarz
C
weiß
D
rot

Slide 46 - Quizvraag

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 47 - Tekstslide

Welke kleur hebben de sokken?
A
blau
B
schwarz
C
weiß
D
rot

Slide 48 - Quizvraag

Meine Kleidung
Welke kleur heeft de hoed? 
Welke kleur heeft de rok? 
Welke kleur hebben de schoenen? 
Welke kleur hebben de sokken? 
Welke kleur heeft de jurk? 
Beantwoord in de volgende dia. 

Slide 49 - Tekstslide

Welke kleur heeft de jurk?
A
blau
B
grün
C
gelb
D
rot

Slide 50 - Quizvraag

Oefen nu met de kaarten op de volgende slide! 

Slide 51 - Tekstslide

Slide 52 - Link

Gut gemacht! 

Slide 53 - Tekstslide

Slide 54 - Tekstslide