Schrijven - les voor examen (herhaling)

EXAMEN
SCHRIJVEN
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBeroepsopleiding

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

EXAMEN
SCHRIJVEN

Slide 1 - Tekstslide

ONDERWERP:
  • Wat is het onderwerp?
  • Welke informatie wordt er gegeven?
  • Op welke manier ga je om met alle              informatie?

Slide 2 - Tekstslide

SCHRIJFDOELEN:
  • Informeren
  • Instrueren
  • Overtuigen
  • Mening geven

Slide 3 - Tekstslide

DOELGROEP:
  • FORMEEL
  • INFORMEEL

Slide 4 - Tekstslide

INFORMEEL
(vrienden, familie etc.)

  • Schatje 
  • Lieve 
  • Yo coach 
  • Thnxs 
  • Groetjes, see you 

FORMEEL
(instanties)

  • Geachte 
  • Beste 
  • Gebruik u / uw i.p.v. je of jullie 
  • Dank u wel 
  • Met vriendelijke groet 

Slide 5 - Tekstslide

Stel jezelf de vragen...
  • Waar gaat het over? (onderwerp)
  • Wat wil ik bereiken? (schrijfdoel)
  • Voor wie schrijf ik? (doelgroep)
  • Welke opbouw? (tekstsoort)

Slide 6 - Tekstslide

Waar moet je nog meer opletten?
  • Hoofdletters: begin van de zin, namen van mensen,   bedrijven, merken, instellingen
  • Komma's: na aanhef, na afsluiting, na plaats/voor datum,
     in een zin (pauze in de zin), bij een opsomming
  • Punten: aan het einde van een zin                 
  • Vraagteken: na een vraag
  • Uitroepteken: NIET GEBRUIKEN bij een zakelijke brief

Slide 7 - Tekstslide

Waar moet je nog meer opletten?
  • Samenstellingen:
    Schrijf je zoveel mogelijk aan elkaar (zolang het niet voor lees- of uitspraakproblemen zorgt).
    opzoek gaan -> op zoek gaan
    MBO opleiding -> mbo-opleiding
    politie auto -> politieauto
    radio omroep -> radio-omroep

Slide 8 - Tekstslide

Waar moet je nog meer opletten?
  • Werkwoordspelling
  • Tegenwoordige tijd: stam/ stam+t/ hele werkwoord
  • Verleden tijd: sterke en zwakke werkwoorden,
     +te/ten, +de/den
  • Voltooide tijd: hulpwerkwoorden, +t +d

Slide 9 - Tekstslide

Waar moet je nog meer opletten?
  • Algemene spelling
    Twijfel je over een woord/weet je niet hoe je het schrijft?
    -> kies een ander woord met dezelfde
    betekenis!

Slide 10 - Tekstslide

BELANGRIJK:
- Houd je aan de opdracht!
- 3 argumenten geven? -> dan geef je er 3!
- 2 redenen -> dan geef je er 2!
- Check continue of je goed bezig bent!
- Eindcontrole = alles nakijken!!

Slide 11 - Tekstslide

Een zakelijke e-mail leren schrijven.

Slide 12 - Tekstslide




Indeling zakelijke mail
  1. Aanhef  
  2. Inleiding  
  3. Middenstuk  

  4. Slot  
  5. Afsluiting 
  • Geachte…… of Beste……. 
  • Wie ben je en waarom schrijf je. 
  • Informatie. Boodschap. Vragen. Verwijzing naar bijlagen. 
  • Verwachting. Bedanken.
  • Met vriendelijke groet,
    Je naam

Slide 13 - Tekstslide




Indeling informele brief:
  1. Plaats en datum
  2. Aanhef
  3. Inleiding
  4. Middenstuk 
  5. Slot 
  6. Afsluiting  
  7. Je naam 

Slide 14 - Tekstslide




Indeling zakelijke brief:
  1. Naam en adres afzender
  2. Plaats en datum
  3. Naam en adres instantie/bedrijf
  4. Onderwerp 
  5. Aanhef 
  6. Inleiding  
  7. Middenstuk 

Slide 15 - Tekstslide




Indeling zakelijke brief:
8.  Middenstuk
9.  Slot
10. Afsluiting
11. Handtekening
12. Afzender

Slide 16 - Tekstslide

0

Slide 17 - Video

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Het kampvuur ... (branden)
nog zachtjes.
A
branden
B
brandt
C
brant
D
brand

Slide 20 - Quizvraag

Waarom ... (vinden) je het moeilijk?
A
vint
B
vind
C
vindt
D
vinden

Slide 21 - Quizvraag

Jay ... (rijden) met zijn auto naar het zijn werk.
A
rijden
B
rijd
C
reed
D
rijdt

Slide 22 - Quizvraag

Yara ... (kleden) zich altijd heel opvallend.
A
kleet
B
kleed
C
kleedt

Slide 23 - Quizvraag

Leg mij nog één keer uit
wat je .... (bedoelen)
A
bedoeldt
B
bedoelt
C
bedoeld
D
bedoelen

Slide 24 - Quizvraag

Hier ...... (gebeuren) nooit iets.
A
gebeuren
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurd

Slide 25 - Quizvraag

De trainers ..... (bepalen) of je
reservespeler bent.
A
bepaalt
B
bepaald
C
bepalen
D
bepaaldt

Slide 26 - Quizvraag

Als jij jarig bent,
..... (zenden) ik jou een kaart.
A
zent
B
zend
C
zenden
D
zendt

Slide 27 - Quizvraag