Toets Helpende Plus periode 3

Oefentoets Helpende Plus 
De toets bestaat uit 30 vragen.
Tijd 30 minuten
Succes!
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
VerzorgendeMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Oefentoets Helpende Plus 
De toets bestaat uit 30 vragen.
Tijd 30 minuten
Succes!

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een goede rapportage?
1: David is lui en wil daarom niet meedoen met de activiteit
2: James geeft altijd een grote mond
3: De urine is 500 ml per 24 uur
A
Alle drie zijn goed
B
Alle 3 zijn fout
C
Antwoord 2 is goed
D
Antwoord 3 is goed

Slide 2 - Quizvraag

Wat meet je als je de pols gaat tellen?
A
Hoe vaak iemand ademt
B
hoe vaak het hart klopt
C
de bloeddruk
D
het aantal bewegingen per minuut

Slide 3 - Quizvraag

Hoe heet het uitgiftesysteem die je mag gebruiken in de functie van Helpende plus?
A
Baxter
B
Medicijnkar
C
Dexter
D
CIZ

Slide 4 - Quizvraag

Er zijn verschillende orale toedingsvormen, welke hoort er niet bij?
A
Tabletten
B
Dragee
C
Zetpillen
D
Bruistabletten

Slide 5 - Quizvraag

Waarom mogen antibioticadruppels maar een maand in de koelkast blijven?
A
De werking van het middel is zo goed als weg
B
De druppels zijn op, ze doen er nooit teveel in
C
Je hebt kans op verergering
D
Er komen teveel bacteriën in

Slide 6 - Quizvraag

Een herseninfarct in de rechterhersenhelft heeft gevolgen voor de linkerzijde van het lichaam..
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Waardoor wordt de pijn bij artrose veroorzaakt?
A
Door een fractuur
B
Door vermindering van het kraakbeen
C
Door een ontstekingsreactie
D
Door ophoping van urinezuur

Slide 8 - Quizvraag

Bij welke aandoening komen vaak tremoren voor?
A
Multiple Sclerose
B
Epilepsie
C
Ziekte van Alzheimer
D
Ziekte van Parkinson

Slide 9 - Quizvraag

Welke ader hoort bij de kleine bloedsomloop?
A
Aorta
B
Longader
C
Halsader
D
Longslagader

Slide 10 - Quizvraag

De vitale functies zijn:
A
de eigenschappen die zorgen voor fitheid, zoals spierkracht, lenigheid en uithoudingsvermogen
B
functies die nodig zijn om in leven te blijven, zoals ademhaling, bloedsomloop en bewustzijn
C
de verschillende stelsels waardoor het lichaam goed kan functioneren, zoals het ademhalingsstelsel, het maag-darmstelsel,
D
de functies van de lichaamscellen om zuurstof en voedingstoffen op te nemen en koolzuur en afvalstoffen weer uit te scheiden

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn de 3 meest voorkomende symptomen van een CVA
A
een lamme arm, een scheve mond en verlamming aan de benen
B
verlamming aan de benen, verstopping van de neus en verwarde spraak
C
scheve mond, verlamming aan de benen en verstopping van de neus
D
een scheve mond, een lamme arm en verwarde spraak

Slide 12 - Quizvraag

TEK staat voor
A
Therapeutische elastische kous
B
Therapeutische elegante kousen
C
Toegepaste elastische kousen
D
Tijdelijke elastische kousen

Slide 13 - Quizvraag

Als je geweld of kindermishandeling vermoedt, dan:
A
moet jij het team vertellen dat zij de Meldcode moeten gebruiken
B
hoef jij niets te doen, maar je leidinggevende gebruikt de Meldcode
C
moet jij handelen volgens de Meldcode
D
waarschuw je de arts en die gebruikt dan de Meldcode

Slide 14 - Quizvraag

Wat is in de wet big een voorbehouden handeling?
A
handelingen waar de cliënt vooraf aan de zorgverlener toestemming voor moet geven
B
handelingen die binnen de taken van de beroepsuitoefening van de zorgverlener behoren
C
handelingen die door een bevoegde arts uitgevoerd moeten worden
D
handelingen die door ondeskundig handelen onaanvaardbare risico's met zich mee kunnen brengen

Slide 15 - Quizvraag


Welk onderdeel 
Wordt aangegeven 
bij 2 ?

Slide 16 - Open vraag

COPD is een verzamelnaam van verschillende aandoeningen. Welke zijn dit?
A
Chronische bronchitis
B
Longemfyseem
C
Astma
D
Fibromyalgie

Slide 17 - Quizvraag

10) Welke uitspraak over het ademhalingsstelsel is waar?
A
De luchtpijp en het strottenhoofd bestaan uit kraakbeenringen
B
In de longblaasjes zitten trilharen die de lucht zuiveren.
C
Uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide vindt plaats in de bronchiën.
D
In ingeademde lucht zit meer koolstofdioxide dan in uitgeademde lucht.

Slide 18 - Quizvraag

Hoe noem je het als de zorgvrager een lichaamstemp. heeft van 37,9
A
normale temp.
B
koorts
C
verhoging
D
onder temp.

Slide 19 - Quizvraag

Welke kenmerken horen bij een hypoglycemie? Meerdere antwoorden zijn mogelijk.
A
zweten
B
bleekheid
C
Dorst
D
duizeligheid

Slide 20 - Quizvraag

Wat bedoelen we met de bloeddruk
A
de kracht waarmee bloed tegen de bloedvatwand duwt
B
de kracht waarmee het hart het bloed door de bloedvaten stuwt
C
de hoeveelheid bloed die door de bloedvaten stroomt
D
de snelheid waarmee het bloed door het lichaam stroomt

Slide 21 - Quizvraag

Waar wordt Insuline gemaakt?
A
de hypofyse
B
de bijnieren
C
de alvleesklier
D
de schildklier

Slide 22 - Quizvraag

Hoe noemen we de opname via de huid?
A
Intraveneus
B
subcutaan
C
oraal
D
transdermaal

Slide 23 - Quizvraag

Welke organisatie is verantwoordelijk voor het afgeven een indicatiestelling?
A
Het GAK
B
Het CIZ
C
De WMO
D
de zorgverzekeraar

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de nederlandse term voor oculair?
A
Via de huid
B
Via de oog
C
Via het oor
D
Via de mond

Slide 25 - Quizvraag

Wat moet volgens het wetsvoorstel Zorg en Dwang in het zorgplan worden opgenomen?
A
De noodzakelijke zorg
B
De vrijwillige en onvrijwillige zorg
C
de onvrijwillige zorg
D
de vrijwillige zorg

Slide 26 - Quizvraag

C
Clienten krijgen alleen zorg die in het zorgplan is opgenomen en waar de client mee instemt (vrijwillige zorg)

Als er geen vrijwillige zorg gegeven kan worden moet de zorgverlener een stappenplan doorlopen, er moet gekeken worden naar allerlei alternatieven voor zorg.

Slide 27 - Tekstslide

'In deze fase proberen mensen er alles aan te doen om de werkelijkheid ongedaan te maken.’ Welke fase van rouw wordt hier omschreven?
A
Boosheid
B
Aanvaarding
C
Ontkenning
D
Het gevecht aangaan

Slide 28 - Quizvraag

Er bestaat een medicatie keten, oftewel een medicatieproces. Zet in de juiste volgorde:
Apotheek, zorgverlener, arts

Slide 29 - Open vraag

Wat betekent het als je een medicijn geeft als suppletief ?
A
Voorkomend
B
Aanvullend
C
Genezend
D
Stellen van een diagnose (test)

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een drank en suspensie
A
Drank is helder en suspensie niet.
B
Drank is oraal en suspensie rectaal
C
drank neem je in en suspensie is een pleister
D
Geen van allen is juist

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een merknaam en een stofnaam?

Slide 32 - Open vraag

Leg uit wat gewenning is bij het gebruik van Medicijnen.

Slide 33 - Open vraag

10) Wat is een NSAID? En waarom moet je daar een maagbeschermer bij gebruiken?


Slide 34 - Open vraag

Waar worden de volgende medicijnen voor gebruikt? Tramadol, diclofenac, simvastatine, miconazol druppels.

Slide 35 - Open vraag

Wat is een Contra indicatie?

Slide 36 - Open vraag