Herhaling Taalverzorging

Herhaling Taalverzorging
Woordsoorten
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling Taalverzorging
Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten herhalen
Werkwoord
Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Voorzetsel
Voegwoord
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoord
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. 

Je kunt een werkwoord vervoegen.

Voorbeelden: zwemmen, hebben, duiken, rijden, lachen. 

Slide 3 - Tekstslide

Noem vijf andere werkwoorden:

Slide 4 - Open vraag

Lidwoord 
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een
De en het zijn bepaalde lidwoorden.
Een is een onbepaald lidwoord.


Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor mens, dier, plant, ding, gevoel of naam. 

- Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud. 
- Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
- Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten. 

Slide 6 - Tekstslide

Kijk om je heen en noteer vijf zelfstandige naamwoorden die je ziet.
Probeer origineel te zijn.

Slide 7 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 

- Het kan voor of achter een zelfstandig naamwoord staan.
- Het heeft vaak een korte en een lange vorm. 
- Bij de meeste kun je de 'trappen van vergelijking' gebruiken. 

- Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is: 
zilveren, plastic, leren

Slide 8 - Tekstslide

Vul hieronder vijf bijvoeglijke naamwoorden in die met jouw voorletter beginnen. Lastig? Voorletter van je achternaam mag ook.

Slide 9 - Open vraag

Voorzetsel
Voorzetsels zijn woorden zoals: na, tussen en door. 
Ze geven vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.

Je gebruikt ze in combinatie met een zelfstandig naamwoord. 

Slide 10 - Tekstslide

Voegwoord
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroep of zinnen met elkaar.
Voorbeelden zijn: omdat, of, terwijl, zodat, nadat, als, toen, want, en, maar, dus. 

Slide 11 - Tekstslide

Maak een samengestelde zin waarbij je een voegwoord gebruikt.

Slide 12 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding.
Voorbeelden: 
ik
jij/je
u
hij
zij/ze
het
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 
Voorbeelden: 
mijn 
jouw/je
uw
zijn
haar
zijn

Slide 13 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord wijst meestal een mens, een dier of een ding aan: 

Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden:
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e)

Slide 14 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Er zijn vier vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Ze staan meestal aan het begin van een vraag, maar dat hoeft niet.

Let op: wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerdergenoemd woord.

Slide 15 - Tekstslide

Noteer uit de volgende zinnen de werkwoorden, lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels:
1. Sabine en Marco gaan verhuizen naar het mooie eiland Ibiza. 
2. Zij hebben daar een oud huis gekocht. 
3. Dit huis wordt opgeknapt en omgebouwd tot een klein hotel.
4. Hun dochters blijven in Nederland wonen, want zij hebben hier hun vriendinnen. 

Slide 16 - Tekstslide