Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde les 2 (04/10)

Welkom! 

10 minuten stil lezen uit je leesboek



Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten

Leg je huiswerk op de hoek van je tafel (opdracht 2, 5 en 6 van bladzijde 102)


1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom! 

10 minuten stil lezen uit je leesboek



Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten

Leg je huiswerk op de hoek van je tafel (opdracht 2, 5 en 6 van bladzijde 102)


Slide 1 - Tekstslide

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde les 2

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
- Huiswerk bespreken 
- Naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde 
- Werken aan de opdracht
- Opdracht nakijken

Aan het einde van de les kan je het werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde in een zin herkennen. 

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk bespreken 
 Opdracht 2, 5 en 6 van bladzijde 102 

Slide 4 - Tekstslide

Theorie werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Werkwoordelijk gezegde
  • Beschrijft wat het onderwerp doet
  • Het moet een zelfstandig werkwoord bevatten
  • Let op: bij een scheidbaar werkwoord horen beide delen bij het WG
  • Het kan ook hulpwerkwoorden bevatten 

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Stappenplan:
  1. Bepaal het zelfstandig naamwoord. Let op scheidbare werkwoorden 
  2. Bepaal of er hulpwerkwoorden zijn
  3. Deze werkwoorden samen zijn het werkwoordelijk gezegde. 

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Belangrijk om te weten:

  • Het woordje te hoort ook bij het WG als het voor een werkwoord staat ->
    Sam loopt zijn vriendin te bellen.
  • Het wederkerend voornaamwoord hoort ook bij het WG ->
    Kim vergiste zich voortdurend. 
  • Werkwoordelijke uitdrukkingen ->
    Hij heeft de benen genomen.
    Je bent tegen de lamp gelopen.

Slide 9 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
  • Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is. Het bestaat uit een of meer werkwoorden en een naamwoord. 

  • Simon is soldaat geweest. 
  • NG: is geweest  




Slide 10 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
  • Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit het werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. 

  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord.
  • zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

  • Het naamwoordelijk deel bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat een eigenschap van het onderwerp geeft. 
  • Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel   

Slide 11 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
Zo vind je het naamwoordelijk gezegde:
  1. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is. 
  2. Als het onderwerp iets is, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel
  3. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + nw.deel + overige werkwoorden.


  • Robs jongere zus / blijkt / een goede volleybalster / te zijn. 
  • 'Robs jongere zus' is iets, namelijk 'een goede volleybalster'. 
  • Vraag: Wat blijkt Robs jongere zus te zijn? Antwoord: een goede volleybalster 
  • Naamwoordelijk gezegde = blijkt een goede volleybalster te zijn 

Slide 12 - Tekstslide

Werken aan de opdracht 
Wat? Opdracht 10 op bladzijde 103
Hoe? Zelfstandig en stil
Tijd? 10 minuten 
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs 
Klaar? Lees verder in je leesboek of maak ander huiswerk


Na tien minuten kijken we de opdracht na. 
timer
15:00

Slide 13 - Tekstslide

Huiswerk:


Geen huiswerk in verband met de toetsweek 🙂

Slide 14 - Tekstslide