Verleden tijd 2

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Verleden tijd 2

Leerdoelen

- Een persoonsvorm staat in de verleden tijd als iets gebeurd of voorbij is

- Bij een sterk werkwoord verandert de klank

- Bij een zwak werkwoord schrijf je achter de stam -de(n) of -te(n)

De verleden tijd van
WERKEN

1. warken
2. werkten

De verleden tijd van
ETEN

1. aten
2. eetten

De verleden tijd van
SLAPEN

1. sliepen
2. slaapten

De verleden tijd van
STUREN

1. stuurden
2. storen

Sterke en zwakke werkwoorden

Verleden tijd

- achter een zwak werkwoord komt -te(n) of -de(n)

Voorbeeld: spelen - speelden

- een sterk werkwoord verandert van klank

Voorbeeld: lopen - liepen

Is het werkwoord in de verleden tijd
sterk of zwak?
ZITTEN

1. sterk
2. zwak

Is het werkwoord in de verleden tijd
sterk of zwak?
WERKEN

1. sterk
2. zwak

Is het werkwoord in de verleden tijd
sterk of zwak?
KIJKEN

1. sterk
2. zwak

Is het werkwoord in de verleden tijd
sterk of zwak?
FIETSEN

1. sterk
2. zwak

Is het werkwoord in de verleden tijd
sterk of zwak?
KOKEN

1. sterk
2. zwak

Verleden tijd. Welke is goed?
LACHEN

1. Ik lachte
2. Ik lach
3. Wij laggen

Verleden tijd. Welke is goed?
ZWEMMEN

1. Ik zwemde
2. Ik zwommen
3. Wij zwommen
4. Wij zwemmen

Verleden tijd. Welke is goed?
WERKEN

1. Ik work
2. Ik werkt
3. Wij werkten
4. Wij worken

Verleden tijd. Welke is goed?
LEREN

1. Ik leer
2. Ik leerde
3. Wij leerde
4. Ik leerden

Verleden tijd. Welke is goed?
LUISTEREN

1. Ik luisterde
2. Ik luister
3. Hij luisterde
4. Wij luisteren

Verleden tijd. Welke is goed?
STAAN

1. Ik stondde
2. Ik staade
3. Wij stond
4. Ik stond

Verleden tijd (VT).
Mijn vriendin ... naar Maastricht.
VERHUIZEN

1. verhuist
2. verhuisde
3. verhuiste

Verleden tijd (VT).
De docenten ... het ook niet.
WETEN

1. wisden
2. wisten
3. weetten

Verleden tijd (VT).
Het vliegtuig ... boven zee.
CRASHEN

1. crasht
2. crosh
3. crashten
4. crashte

Verleden tijd (VT).
Het vuur ... heel hard.
BRANDEN

1. brandt
2. brandde
3. brandden

Verleden tijd (VT).
Wij ... gisteren naar de film
GAAN

1. gaan
2. gingen
3. ging
4. gaande

Verleden tijd
De chauffeur ... de auto.
STARTEN

Verleden tijd.
De student ... op tijd te zijn in de les.
BELOVEN

Verleden tijd
Gisteren ... ik mijn telefoon in de stad.
VERLIEZEN

Verleden tijd.
De kinderen ... in het bos.
SPELEN

Maak een zin in de verleden tijd.
Gebruik minstens vijf woorden.
RIJDEN

Maak een zin in de verleden tijd.
Gebruik minstens vijf woorden.
ZOEKEN

Maak een zin in de verleden tijd.
Gebruik minstens vijf woorden.
BAKKEN

Maak een zin in de verleden tijd.
Gebruik minstens vijf woorden.
VINDEN

Leerdoelen

Een persoonsvorm staat in de verleden tijd als iets gebeurd of voorbij is

- Bij een sterk werkwoord verandert de klank

- Bij een zwak werkwoord schrijf je achter de stam -de(n) of -te(n)

Ik vond deze les

1. Moeilijk
2. Makkelijk
3. Beetje moeilijk - beetje makkelijk

Vul hier vragen in

EINDE LES