12.1 Eigenschappen doorgeven

12.1 Eigenschappen doorgeven
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

12.1 Eigenschappen doorgeven

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
- Het 'Biologische momentje' van de dag...
- Leerdoelen
- Herhaling vorige les
- Nieuwe stof

Oefenen, oefenen en oefenen...
- HW controle 

Slide 2 - Tekstslide

Het 'Biologische momentje' van de dag....
Blauwe ogen...  zijn 150 miljoen mensen allemaal familie?
  • Na een onderzoek over erfelijkheid van oogkleur, men tot de conclusie gekomen dat alle mensen met blauwe ogen familie van elkaar zijn ( afstammen van dezelfde persoon). 
  • Tienduizend jaar geleden werd er in Europa de eerste persoon met blauwe ogen geboren (mutatie). 
  • Mensen krijgen bruine ogen door een gen genaamd OCA2. OCA2 bepaald hoeveel melanine (pigment) er in je ogen zit. 
  • Onlangs werd er een gen mutatie HERC2 gevonden. Dit bleek de veroorzaker voor blauwe ogen. Dit gen schakelt het gedeelte dat voor bruine ogen zorgt in het OCA2 gen namelijk volledig uit, waardoor de ogen blauw worden.



Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Leerdoelen: 
Na deze les kan je:
  • Begrippen als genotype en fenotype benoemen, toepassen.
  • Begrippen als homozygoot en heterozygoot benoemen en toepassen.
  • Uit een context halen of het genotype/fenotype homozygoot of heterozygoot is en deze
      benoemen en onderbouwen waarom dit zo is.
  • Begrippen als dominant en recessief benoemen en toepassen.
  • Een stamboom aflezen en deze informatie gebruiken om een vraag te beantwoorden.
  • Een kruisingsschema maken a.d.h.v. informatie uit de context. 
  • Een kruisingsschema aflezen en deze informatie gebruiken om tot een oplossing te komen.


Slide 5 - Tekstslide

Herhaling van de vorige les
a.d.h.v. 8 vragen

Slide 6 - Tekstslide

1. Dit zijn de chromosomen van een?
A
Man
B
Vrouw

Slide 7 - Quizvraag

2. Chromosomen zijn....
A
Lange dunne draden in de celkern
B
Variaties op erfelijke eigenschappen.
C
Erfelijke eigenschappen.
D
Cellen die enkelvoudig zijn.

Slide 8 - Quizvraag

3. Wat is een gen?
A
De informatie voor alle erfelijke eigenschappen.
B
Alle zichtbare eigenschappen.
C
Een deel van een chromosoom met informatie voor één eigenschap.
D
Een chromosoom in de celkern met erfelijke informatie.

Slide 9 - Quizvraag

4. Wat is een allel?
A
Genotype
B
Een bepaalde variant van een gen.
C
Fenotype
D
De informatie voor al je erfelijke eigenschappen.

Slide 10 - Quizvraag

5. Wat is het verschil tussen genotype en fenotype?

Slide 11 - Open vraag

6. Het fenotype wordt bepaald door...
A
Alleen erfelijkheid.
B
Erfelijkheid en invloeden uit de omgeving.
C
Alleen de invloeden uit de omgeving.
D
Alleen door mutaties (kopieer foutjes DNA).

Slide 12 - Quizvraag

7. Wat zijn voorbeelden van niet-erfelijke eigenschappen die wel bepalend zijn voor je fenotype?

Slide 13 - Open vraag

8. Waardoor kan een aangeboren aandoening ontstaan?
A
Een fout in de structuur van een chromosoom.
B
Te weinig voeding na de geboorte.
C
Schadelijke stoffen tijdens de zwangerschap.
D
Een fout in het aantal chromosomen.

Slide 14 - Quizvraag

Uitleg nieuwe stof
12.1 

Slide 15 - Tekstslide

Begrippenlijstje: 
  • Zygote: bevruchte eicel.

  • DNA: recepten voor eiwitten. 

  • Gen: erfelijke eigenschap bijv, oogkleur
  • Allel: variant op een erfelijke eigenschap


  • Genotype: de informatie op je genen. Hier geven we straks lettercombinaties aan. 
  • Fenotype: wat tot uiting komt, wat je ziet. 

Slide 16 - Tekstslide

Genotype en fenotype:
  • Zygote: ieder gen twee keer.
  • Allelen combinatie bepaald uiting erfelijke eigenschap. 

  • Ene allel sterker dan de andere:
    - Dominant: sterk allel,
    - Recessief: zwakker allel.


  • Genotype: lettercombinaties erfelijke eigenschappen. 
  • Fenotype: het resultaat (de zichtbare eigenschappen).


  • Het genotype bepaald het fenotype.
  • Talent: aanleg bepaalde eigenschap maar moet je zelf oefenen, zoals sporten/muziek.
  • Fenotype tevens afhankelijk van je omgeving.
  • Niet-erfelijke eigenschappen: fenotype bepaald door omgeving, niet door genotype (litteken).


Slide 17 - Tekstslide

Heterozygoot en homozygoot:
Voorbeeld: 
Het allel voor bruine ogen is dominant over het allel voor blauwe ogen.
  • Het bruine allel krijgt letter B (dominant hoofdletter)
  • Het recessieve allel krijgt letter b (recessief kleine letter)


  • In dit voorbeeld zijn er drie combinaties van dit allel mogelijk:
  • De zygote kan de combinatie BB, bb of Bb hebben. Je erft van beide ouders 1 letter. 
      - Het genotype BB geeft als fenotype bruine ogen.
      - Het genotype Bb geeft als fenotype bruine ogen.
      - Het genotype bb geeft als fenotype blauwe ogen.

  • Homozygoot: wanneer iemand twee keer hetzelfde allel bezit voor dat genotype (in dit voorbeeld BB of bb).
  • Heterozygoot: bij twee verschillende allelen voor dat genotype (Bb).




Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Oefening
Een vader met bruine ogen en een moeder met bruine ogen krijgen nakomelingen. De vader heeft genotype Bb en de moeder Bb.

Vraag: hoe groot is de kans op kinderen met blauwe ogen?

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Tekstslide

Einde les: 
- Vragen?
- Werken aan opdrachten BIODOEN (magistermail)
- Opdrachten paragraaf 12.1 
- check HW

Slide 23 - Tekstslide