In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Staatsinrichting
van Nederland
7. Van wetsvoorstel naar wet
Slide 1 - Tekstslide
Revolutiejaar
Pacificatie
Algehele herziening (update van de Grondwet)
Onafhankelijkheid van België
Oorzaken Grondwetswijzigingen
Ontstaan van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (met België)
Slide 2 - Tekstslide
1815
Tweekamerstelsel: Eerste- en Tweede Kamer
Eerste Kamer wordt gekozen door de Koning
Koning heeft veel macht
Nieuwe grondrechten: (een beperkte mate van) vrijheid van drukpers, het recht van petitie en de bescherming van de woning
Slide 3 - Tekstslide
1840
Scheiding met België wordt vastgelegd
Noord- en Zuid-Holland ontstaan: tot die tijd was het één provincie
Wetten mogen niet in strijd staan met de Grondwet en andere wetten
Wetten worden voortaan ook ondertekend door de verantwoordelijke minister (contraseign).
Thorbecke vond de veranderingen waarbij de ministers meer macht zouden krijgen niet ver genoeg gaan: hij stemde dan ook tegen.
Slide 4 - Tekstslide
1848
Belangrijkste Grondwetswijzing in de Nederlandse geschiedenis: basis voor de huidige grondwet
Koning is onschendbaar, ministeriële verantwoordelijkheid
Nederland wordt een parlementaire democratie en constitutionele monarchie
Invoering censuskiesrecht
Klassieke grondrechten worden vastgelegd
rechtstreekse verkiezing van Tweede Kamer, gemeenteraden en Provinciale Staten
indirecte verkiezing van de Eerste Kamer
Tweede Kamer krijgt het recht van amendement en het recht van enquête
De Koning heeft geen invloed meer op besluiten van de Rooms-Katholieke Kerk
Slide 5 - Tekstslide
1887
Het 'caoutchouc-artikel' (Het 'rubberen artikel') komt in de Grondwet, waarbij het kiesrecht wordt gegeven aan volwassen mannen 'die daarvoor geschikt zijn'. Deze eisen konden nu steeds worden aangepast.
Het aantal zetels in de Tweede Kamer wordt vastgesteld op 100; die van de Eerste kamer op 50, en niet meer op basis van de bevolkingsgrootte
Slide 6 - Tekstslide
1917
Alle mannen ouder dan 23 hebben algemeen kiesrecht
Passief kiesrecht voor vrouwen (actief kiesrecht vanaf 1919/1922)
Evenredige vertegenwoordiging in plaats van districtenstelsel (verkiezingen)
Gelijke betaling voorzowel openbaar- als bijzonder onderwijs (einde Schoolstrijd)
Slide 7 - Tekstslide
1956
Uitbreiding zetels Tweede Kamer van 100 naar 150
Uitbreiding zetels Eerste Kamer van 50 naar 75
Slide 8 - Tekstslide
1983
Amsterdam wordt officieelde hoofdstad van het Koninkrijk der Nederlanden
Verlaging van de leeftijd om Kamerlid te mogen worden naar 18 jaar
Leeftijd actief kiesrecht naar 18 jaar
Niet-Nederlanders mogen stemmen bij de Gemeenteraadsverkiezingen
verbod tot het opleggen van de doodstraf
grondwettelijke vastlegging van de onafhankelijkheid van Suriname (in 1975)
vastleggen sociale grondrechten
Slide 9 - Tekstslide
Hoofdtaken Eerste Kamer
Controleren van de regering (controlerende taak)
Chambre du reflection (Kamer van reflectie = nogmaals, vooral technisch, bekijken van een wetsvoorstel dat al door de Tweede Kamer is goedgekeurd)
Slide 10 - Tekstslide
Hoofdtaken Tweede Kamer
Controleren van de regering (controlerende taak)
Maken van wetten (wetgevende taak)
Slide 11 - Tekstslide
Controlerende instrumenten (rechten) van de Eerste- en Tweede Kamer (1)
Recht van budget (goed- of afkeuren van de staatsbegroting
Recht van enquête (tot op de bodem uitzoeken van een bepaalde zaak)
Vragenrecht: recht om het kabinet vragen te stellen ('vragenuurtje')
Slide 12 - Tekstslide
Controlerende instrumenten (rechten) van de Eerste- en Tweede Kamer (2)
Recht van interpellatie (minister verplichten tot een debat)
Motierecht: recht om een motie een wens van de Kamer) in te dienen
Slide 13 - Tekstslide
Wetgevende instrumenten (rechten) die alleen de Tweede kamer heeft
Recht van amendement (wetsvoorstellen aanpassen)
Recht van initiatief (Kamerleden kunnen zelf met een wetsvoorstel komen i.p.v. de minister)
Slide 14 - Tekstslide
Voordelen twee-kamersysteem
Extra (juridisch-technische) controle
Moment van bezinning
Leden van de Eerste Kamer (senatoren) staan wat verder van de politiek af
Slide 15 - Tekstslide
Nadelen twee-kamersysteem
Wetsvoorstellen duren langer
Kost meer (belasting-)geld
Chambre du doublure (Kamer van herhaling)
Slide 16 - Tekstslide
Wanneer was het Revolutiejaar?
A
1813
B
1815
C
1830
D
1848
Slide 17 - Quizvraag
Wie was koning van Nederland tijdens het Revolutiejaar?
A
Lodewijk Napoleon
B
Willem I
C
Willem II
D
Willem III
Slide 18 - Quizvraag
Wie is dit?
A
Ferdinand Domela Nieuwenhuis
B
Pieter Jelles Troelstra
C
Johan Rudolf Thorbecke
D
Abraham Kuyper
Slide 19 - Quizvraag
Bij welke politieke stroming hoort deze persoon?
A
Liberalen
B
Rooms-Katholieken
C
Protestanten
D
Socialisten/Sociaal-Democraten
Slide 20 - Quizvraag
Leg uit waarom hij belangrijk is geweest voor de Nederlandse democratie
Slide 21 - Open vraag
Wie is dit?
A
Abraham Kuyper
B
Pieter Jelles Troelstra
C
Ferdinand Domela Nieuwenhuis
D
Herman Schaepman
Slide 22 - Quizvraag
Bij welke partij hoort deze persoon?
A
Vrijheidsbond
B
Anti-Revolutionaire Partij (ARP)
C
Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP)
D
Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP)
Slide 23 - Quizvraag
8 uur werken 8 uur slapen 8 uur vrije tijd
Welke partij wil dit bereiken voor de arbeiders?
A
SDAP
B
Vrijheidsbond
C
RKSP
D
ARP
Slide 24 - Quizvraag
Wat is juist over het Rerum Novarum?
1. Het is een brief geschreven door de Paus 2. Er wordt beschreven op welke manier werkgevers en werknemers met elkaar moeten omgaan
A
Alleen 1 is juist
B
Alleen 2 is juist
C
Beide antwoorden zijn goed
D
Beide antwoorden zijn fout
Slide 25 - Quizvraag
Welke partij wilde algemeen kiesrecht voor mannen?
A
ARP
B
SDB
C
SDAP
D
liberale Unie
Slide 26 - Quizvraag
Welke politieke leider kwam op voor de 'gewone mens' of 'kleine luyden'?
A
Schaepman
B
Thorbecke
C
Troelstra
D
Kuyper
Slide 27 - Quizvraag
Welke socialistische partij wilde een parlementaire democratie?
A
SDB
B
SDAP
Slide 28 - Quizvraag
Vroeger of later? Sociale grondrechten
(vroeger) Klassieke grondrechten (later)
A
Vroeger
B
Later
Slide 29 - Quizvraag
Wanneer werd Nederland het Koninkrijk der Nederlanden?
A
1800
B
1820
C
1815
D
1825
Slide 30 - Quizvraag
Wanneer kwamen de Belgen in opstand?
A
1820
B
1825
C
1830
D
1835
Slide 31 - Quizvraag
Nederland kreeg in 1848 een nieuwe grondwet. Hieronder staan vier uitspraken over deze grondwet. Welke twee uitspraken zijn juist?
A
Met de nieuwe grondwet werd de schoolstrijd opgelost.
B
Nederland werd een constitutionele monarchie.
C
Het kiessysteem van evenredige vertegenwoordiging werd in de grondwet vastgelegd.
D
De nieuwe grondwet was het begin van de ministeriële verantwoordelijkheid.
Slide 32 - Quizvraag
In 1960 was er een groot tekort aan woningen. Daarom vond de Tweede Kamer dat er extra woningen moesten worden gebouwd. Het kabinet weigerde dit, omdat er niet genoeg bouwvakkers waren. Daarop moest het kabinet aftreden. Welke uitspraak bij de tekst is juist?
Bij een ruzie tussen het kabinet en de Tweede Kamer: