Regels ik/mij, jij/jou, hij/hem, zij/haar, wij/ons, zij/hen/hun
Door de zin langer te maken weet je welk woord je precies in moet vullen.
Vb: Niels is net zo slim als zij (is), maar slimmer dan ik (ben).
Fout: Niels is net zo slim als haar (is), maar slimmer dan mij (ben).