Herhalen H6

Planning vandaag
6.1 + 6.2 herhalen
Pauze
6.3 + 6.4 herhalen

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Planning vandaag
6.1 + 6.2 herhalen
Pauze
6.3 + 6.4 herhalen

Slide 1 - Tekstslide

H6 
Zwijgen of praten

Slide 2 - Tekstslide

Speltheorie

We gebruiken in de economie vaak economiespellen om een echte situatie in theorie na te bootsen.

Dit heet speltheorie.

Het gaat dan om situaties waarbij  wat de ene partij doet, invloed heeft op de andere partij.


Slide 3 - Tekstslide

Het gevangenendilemma

Het gevangenendilemma (prisoners dilemma) is een klassiek voorbeeld uit de speltheorie.


Het gevangenendilemma is een denkbeeldig probleem waar gevangenen tegenaan zouden kunnen lopen. 


Als je kiest voor eigen belang, is dat niet altijd de optimale uitkomst.


Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Prijzenoorlog
Supermarkten willen met behulp  van lage prijzen klanten aantrekken.

Zo kan en oorlog ontstaan waar eigenlijk alleen de klant het meeste profijt van heeft. 

Slide 6 - Tekstslide

Zelfbinding of Samenwerking
In Nederland mogen bedrijven geen afspraken met elkaar maken om de concurrentie te beperken (geen prijsafspraken, geen Kartel vormen).

Bij zelfbinding maakt een bedrijf zelf van tevoren bekend wat het gaat doen bij een dilemma!

Slide 7 - Tekstslide

In het gevangenendilemma ontstaat een uitkomst die uiteindelijk
A
voor 1 iemand het gunstigst is
B
voor beiden personen het gunstigst is
C
voor beiden personen niet het gunstigst is

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de uitkomst (evenwicht)?
A
Beide geen uitverkoop
B
Boerkoel wel, Van Erp geen uitverkoop
C
Van Erp wel, Boerkoel geen uitverkoop
D
Beide wel uitverkoop

Slide 9 - Quizvraag

Is dit een gevangenendilemma?
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quizvraag

Een prijzenoorlog houdt in het kort in:
A
Bedrijven verhogen steeds de prijzen
B
Bedrijven verlagen steeds de prijzen
C
Prijzen stijgen meer dan inflatie
D
Landen beperken import goedkope producten

Slide 11 - Quizvraag

Wat is zelfbinding?
A
Het bedrijf bind klanten aan zich
B
Het bedrijf zorgt is zelf gebonden zijn aan een prijs
C
Het bedrijf volgt de prijs van een concurrent
D
Een bedrijf maakt van te voren via de media bekend wat het gaat doen met bijvoorbeeld de prijs van de producten

Slide 12 - Quizvraag

Een kartel heeft als doel om ...
A
concurrentie te vergroten
B
concurrentie te verminderen
C
te hoge prijzen tegen te gaan

Slide 13 - Quizvraag

Paragraaf 6.2
LES 1
Het ene goed is het andere niet

Slide 14 - Tekstslide

Type goederen
Goederen kunnen worden ingedeeld op basis van twee criteria:
  1. Wel of niet splitsbaar:
    Appels kun je wel verkopen aan een individu, straatverlichting niet.
  2. Wel of niet rivaliserend:
    Als ik een appel opeet kun jij die niet meer opeten. Als ik gebruik maak van een lantaarnpaal kun jij dat ook nog.

Slide 15 - Tekstslide

Type goederen
  1. Individuele goederen:
    Splitsbaar & rivaliserend
  2. Collectieve goederen:
    Niet splitsbaar & niet rivaliserend
  3. Quasi collectieve goederen:
    Hebben 1 van beide kenmerken of individuele goederen die toch door de collectieve sector worden aangeboden 

Slide 16 - Tekstslide

Individuele goederen
Deze goederen zijn verhandelbaar via de markt, er is een prijs voor vast te stellen. Je kunt het alleen krijgen als je er voor betaalt

Slide 17 - Tekstslide

Collectieve goederen
Dit zijn goederen die door de overheid geleverd worden en voor iedereen beschikbaar zijn.



Slide 18 - Tekstslide

Quasi collectieve goederen
Individuele goederen die door de overheid geproduceerd worden (semicollectieve goederen
Bijvoorbeeld  prive onderwijs, OV

Slide 19 - Tekstslide

Door wie worden collectieve goederen geleverd?
A
bedrijven
B
particulieren
C
overheid
D
buitenland

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn voorbeelden van semi-collectieve goederen?
A
onderwijs - ziekenhuis
B
huisarts - rechtspraak
C
brandweer - straatverlichting
D
snelweg - electriciteit

Slide 21 - Quizvraag

Een voorbeeld van een collectief goed is:
A
Autosnelweg
B
Bibliotheek
C
Concert
D
Dijk

Slide 22 - Quizvraag

quasi-collectieve goederen zijn individuele goederen
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Paragraaf 6.3
Wie heeft er profijt van

Slide 24 - Tekstslide

Belangen
Een collectief belang = een beslissing waar iedereen een voordeel bij heeft. Dit is hetzelfde als het algemeen belang.  

Een individueel belang = een beslissing waar alleen jij een voordeel bij hebt.

Slide 25 - Tekstslide

Collectieve sector
Alle goederen en diensten die de collectieve sector levert zijn voor iedereen bestemd. 
De collectieve sector streeft niet naar winst.

Bijvoorbeeld: Ziekenhuizen, politie, scholen.

Slide 26 - Tekstslide

Particuliere sector
De particuliere sector bestaat uit bedrijven en burgers.
Bedrijven in de particuliere sector streven naar winst.


Slide 27 - Tekstslide

Externe effecten
Extern effect
effect als gevolg van 
productie en consumptie --> 
Niet bij de prijs inbegrepen.

Negatieve externe effecten &  
positieve externe effecten

Slide 28 - Tekstslide

Positieve externe effecten
Onderwijs heeft positieve externe effecten , d.w.z. de hele maatschappij profiteert. Dit noemt men maatschappelijke opbrengsten
Deze bestaan bijvoorbeeld uit: hoger BBP, meer technologische vooruitgang, minder criminaliteit, etc.

Slide 29 - Tekstslide

Negatieve externe effecten
Gevolgen voor anderen (externen) die niet in de verkoopprijs meegerekend zijn, noemen we externe effecten. 

Denk aan de overlast (herrie, vervuiling) van vliegverkeer: 
de passagiers betalen alleen voor de vlucht zelf (gebruik vliegtuig, kerosine, personeel, enz) en dus NIET voor deze negatieve externe effecten

Slide 30 - Tekstslide

Wat hoort niet bij de inkomsten uit de collectieve sector?
A
Belasting
B
Niet belasting ontvangsten
C
premie sociale verzekering
D
Netto loon

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de collectieve sector?
A
de 1e en de 2e kamer
B
de overheid en de ZBO's
C
het rijk, de provincies en de gemeentes
D
de overheid en de BSO's

Slide 32 - Quizvraag

in welke sector zitten de leraren?
A
de publieke sector
B
de collectieve sector
C
geen bepaalde sector
D
de particuliere sector

Slide 33 - Quizvraag

Wat is GEEN gevolg van externe effecten?
A
Prijs verandert
B
Maatschappelijke kosten stijgen
C
Negatieve invloed op milieu

Slide 34 - Quizvraag

Wat zijn externe effecten?
A
Gevolgen van de producten van goederen
B
Gevolgen voor het milieu door het produceren van producten
C
Gevolgen voor het milieu door productie van producten maar geen gevolg voor de prijs van dit product
D
Geen van de alle goed

Slide 35 - Quizvraag

Wat is geen voorbeeld van een extern effect?
A
Rommel na het concert in de ZiggoDome
B
Bouw van een nieuw stadsplein
C
Rommel na een wedstrijd van FCT buiten het stadion
D
Uitstoot van de fabriek van Tata-steel

Slide 36 - Quizvraag

Paragraaf 6.4
Welke afspraken maak je over loon

Slide 37 - Tekstslide

Arbeidsovereenkomst
                    Afspraak tussen   werkgever en werknemer.
- Functie
- Proeftijd
- Loon
- Arbeidstijd
- Vakantie
- Vakantiegeld
- Opzegtermijn

Slide 38 - Tekstslide

Arbeidsovereenkomst
Individueel
Collectief
  • Een omschrijving van jouw baan en de daarbij horende voorwaarden
  • primaire voorwaarden - loon en werktijden
  • secundaire voorwaarden - niet altijd in geld (vb. vakantie, auto, laptop)
  • Collectieve Arbeidsovereenkomst ( CAO)
  • vakbond : komt op voor belangen van werknemers
  • werkgeversorganisatie 
  • bedrijfstak / branche

Slide 39 - Tekstslide

Centraal Akkoord
Bij een Centraal Akkoord onderhandelen de werkgevers- en werknemerscentrales met de regering. 

Bij de CAO overleggen werkgevers en vakbonden.

Slide 40 - Tekstslide

Algemeen verbindend verklaren

De minister kan / zal een akkoord tussen vakbonden en werkgevers(organisaties) algemeen verbindend verklaren.


Daarmee gelden de afspraken van het akkoord voor iedereen binnen de betreffende CAO (vb. politie, onderwijs, zorg enz.).

Slide 41 - Tekstslide

Een arbeidsovereenkomst is een
A
afspraak tussen de werkgever en werkgever.
B
papier waarop staat hoeveel pauze je hebt.
C
diploma om te mogen werken.
D
document met de arbeidstijden.

Slide 42 - Quizvraag

Een arbeidsovereenkomst wordt afgesloten tussen
A
vakbond en werkgever
B
vakbond en de regering
C
vakbond en de werknemer
D
werkgever en werknemer

Slide 43 - Quizvraag

Wat staat er NIET in een arbeidsovereenkomst?
A
werktijden
B
loon
C
pensioen-afspraken
D
vakantiedagen

Slide 44 - Quizvraag

Wat staat er in een collectieve arbeidsovereenkomst?
A
Hoeveel uren je gaat werken
B
Op welke afdeling je gaat werken
C
Hoeveel vakantiedagen je hebt
D
Wie je leidinggevende is

Slide 45 - Quizvraag

Aan het werk
Herhaling + plusopdrachten maken
Klaar? Ander vak

Slide 46 - Tekstslide