Voor een zelfstandig naamwoord kan altijd een lidwoord (de, het of een).
Slide 5 - Tekstslide
Concrete zelfstandig naamwoorden
Slide 6 - Woordweb
Abstract zelfstandig naamwoord
Slide 7 - Woordweb
Bijvoeglijk naamwoord
Een Bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Slide 8 - Tekstslide
In welke zin staat een bijvoeglijk naamwoord?
A
Ik wil graag leren.
B
Hij kreeg een mooie ketting.
C
De leerling is op school.
D
Zij maakt een toets.
Slide 9 - Quizvraag
In welke zin staat een bijvoeglijk naamwoord?
A
Mijn moeder is altijd heel erg lief.
B
De leerling maakt graag rekensommen.
C
Natuurkunde is een vak op school.
D
Ik werk met een computer.
Slide 10 - Quizvraag
Voorzetsels
Voorzetsels geven het waar en wanneer aan in een zin. Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Ze worden ook wel kast woorden genoemd.
Voor, achter, naast, op, in, onder, over, buiten, tegen, tijdens, sinds, zonder, met, etc.
Slide 11 - Tekstslide
Geef zoveel mogelijk voorbeelden van voorzetsels die je kan bedenken. Noem er minimaal 4.
Slide 12 - Open vraag
Bijwoord
Bijwoorden geven meer informatie over een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord.
Slide 13 - Tekstslide
Bijwoord
Bijwoorden kunnen verschillende functies hebben:
plaats aangeven: daar, hier, er, links, rechts, ergens...
tijd aangeven: nu, straks, daarna, soms, vanavond...
extra informatie: heel, erg, ontzettend, hard...
restwoorden: wel, toch, niet, misschien, ook...
vraagwoorden of antwoorden: waar, wanneer, hoe, waarom...
Slide 14 - Tekstslide
Welk bijwoord geeft een plaats aan?
A
straks
B
ontzettend
C
toch
D
hier
Slide 15 - Quizvraag
Welk bijwoord wordt gebruikt om extra informatie te geven?