In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Voorspel: waar gaat deze tekst over?
Slide 1 - Woordweb
Wat weet jij al over windmolens?
Slide 2 - Open vraag
We lezen samen de tekst.
We letten op verwijswoorden en signaalwoorden (tegenstelling)
Verwijswoorden: oranje
hij, zij, die, deze, ze,.....
Signaalwoorden (tegenstelling): groen
maar, toch, echter,......
Slide 3 - Tekstslide
1. In regel 2-3 staat: Het is het grootste windmolenpark van Nederland. Wat wordt bedoeld met Het? Vul in:
____________________________is het grootste windmolenpark van Nederland.
A
maandag 8 mei
B
Gemini windpark
C
van Nederland
D
150 windmolens
Slide 4 - Quizvraag
2. In regel 11-12 staat: Maar die zijn veel kleiner dan dit nieuwe park. Wie of wat wordt bedoeld met die? Vul in:
Maar ______________________zijn veel kleiner dan dit nieuwe park.
A
in de Noordzee
B
dit nieuwe park
C
drie windmolenparken
Slide 5 - Quizvraag
3. In regel 23-24 staat: Met windmolens kan dat. Wat wordt bedoeld met dat? Vul in:
Met windmolens kan ________________________________________________.
Slide 6 - Open vraag
4. In regel 25 staat: Ze zijn dus niet slecht voor het milieu. Wie of wat worden bedoeld met Ze? Vul in:
____________dus niet slecht voor het milieu.
Slide 7 - Woordweb
5. In regel 30 staat: Dat is niet zo vreemd. Wat wordt bedoeld met Dat? Vul in:
Het is niet zo vreemd dat _________________
Slide 8 - Woordweb
6. In regel 11-12 staat: Nederland heeft nog drie windmolenparken in de Noordzee. Maar die zijn veel kleiner dan dit nieuwe park. Het signaalwoord maar geeft een tegenstelling aan. Wat voor tegenstelling is het?
A
A. de drie oudere windmolenparken liggen in de Noordzee –
het nieuwe windmolenpark ligt niet in de Noordzee
B
B. de drie windmolenparken zijn te klein en te oud –
het nieuwe windmolenpark is te groot en te nieuw
C
C. het nieuwe windmolenpark is groot –
de drie oudere windmolenparken in de Noordzee zijn kleiner
Slide 9 - Quizvraag
7. In regel 30-32 staat een tegenstelling. Het gaat om de tegenstelling: met windmolens kun je schone energie opwekken – niet iedereen is blij met windmolens. Aan welke signaalwoord zie je dat dit een tegenstelling is?
A
A. ‘Want’ in regel 30
B
B. ‘Zo’ in regel 31
C
C. ‘Toch’ in regel 32
Slide 10 - Quizvraag
8. In regel 34 staat het signaalwoord echter. Welk verband geeft dit signaalwoord aan?
A
A. een opsomming
B
B. een tegenstelling
C
C. een voorbeeld
Slide 11 - Quizvraag
Lees het stukje schone energie.
Welke 4 manieren worden genoemd om energie op te wekken.
Onderstreep ze met grijs potlood.
Slide 12 - Tekstslide
Beter voor het milieu
Slechter voor het milieu
windmolens
warmte van de zon
verbranden van olie
verbranden van gas
Slide 13 - Sleepvraag
In het stukje Steeds meer windmolens staat dat je met windmolens gemakkelijk schone energie kunt opwekken. Dat is een voordeel van windmolens. Er staat ook dat sommige mensen windmolens niet mooi vinden. En dat ze het geluid van windmolens niet prettig vinden. Dat zijn nadelen van windmolens.
Ben jij voor of tegen windmolens? Stel je voor dat er vlakbij jouw huis een windmolenpark zou komen. Wat zou je er (dan) van vinden?