Les 1 Kennismaking Disk

Vandaag
Lezen
Hoe ging het met DISK?
Schrijf- en spreekopdracht
Personen
Werkwoord "zijn"
Werkwoord "worden"
Klanken


1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwoo, bLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 200 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
Lezen
Hoe ging het met DISK?
Schrijf- en spreekopdracht
Personen
Werkwoord "zijn"
Werkwoord "worden"
Klanken


Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Lees 10 minuten in je leesboek.
Woorden die je niet kent, schrijf je op.
Vertaal het woord.

Slide 2 - Tekstslide

Welke drie vragen kun je stellen
als je kennis met iemand maakt?

Slide 3 - Woordweb

Kennismaken spreken
Werk in duo's

Schrijf de drie vragen in je schrift.

Stel elkaar de drie vragen.

Luister goed naar het antwoord en schrijf de antwoorden op. 

Daarna vertel je welke vragen je stelde en wat de antwoorden waren.

Slide 4 - Tekstslide

Wat vond je makkelijk aan deze opdracht?

Slide 5 - Open vraag

Wat was moeilijk aan deze opdracht?

Slide 6 - Open vraag

Woordenschat
Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema 1 Kennismaken.

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 7 - Tekstslide

streng (strict)
  • als iemand wil dat anderen zich aan de regels houden en snel een straf geeft;
  • streng zijn als iemand niet doet wat je zegt;
  • Zin: De docent is soms streng. Wij moeten dan goed naar haar luisteren.

Slide 8 - Tekstslide

vanaf (from)
  • dit woord gebruik je om te zeggen wanneer iets begint;
  • dit woord gebruik je om te zeggen waar iets begint.
  • Zin: Vanaf maandag begint de school.
  • Zin: Wij gaan morgen met de fiets. We vertrekken vanaf school.

Slide 9 - Tekstslide

de uitspraak
(pronunciation)

  • de manier hoe je een woord zegt;
  • de manier hoe je een zin zegt;
  • zin: De uitspraak van de Nederlandse woorden is belangrijk.
  • zin: De uitspraak van sommige Nederlandse woorden is moeilijk.

Slide 10 - Tekstslide

Verschillen (to differ) - = werkwoord (verb)
  • betekent: anders zijn dan een ander persoon;
  • Werkwoord: ik verschil, hij verschilt, wij verschillen;
  • Zin: Alle mensen verschillen van elkaar. Wij zijn allemaal anders.

Slide 11 - Tekstslide

de woning
  • het huis waar je woont;
  • een woning kan zijn: een huis, een appartement, een villa.
  • zin:
    Mijn woning is niet zo groot, maar wel mooi.
    Mijn woning heeft 3 kamers.

Slide 12 - Tekstslide

In welke zin wordt het woord
verschillen
goed gebruikt?
A
Zij doen alles hetzelfde. Zij verschillen veel van elkaar.
B
Zij doen alles anders. Zij verschillen van elkaar.
C
Zij lijken heel erg op elkaar. Zij verschillen veel.
D
Zij doen veel dingen samen. Zij verschillen van elkaar.

Slide 13 - Quizvraag

Maak de zin af:
Mijn docent is soms streng, omdat....

Slide 14 - Open vraag

In welke zin wordt het woord
vanaf
goed gebruikt?
A
De sport begint dinsdag. Vanaf maandag gaan wij sporten.
B
De sport begint volgende week. Vanaf morgen gaan wij sporten.
C
De sport begint vanaf woensdag. Vanaf woensdag gaan wij sporten.

Slide 15 - Quizvraag

Maak een zin met het woord:
de uitspraak

Slide 16 - Open vraag

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? 
Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 17 - Tekstslide

Als ik Nederlands moet praten, vind ik de ............. moeilijk.

Slide 18 - Open vraag

Ik lijk heel veel op mijn moeder. Onze gezichten ........... niet zo veel.

Slide 19 - Open vraag

Als wij niet goed luisteren, is de docent heel erg .......

Slide 20 - Open vraag

................ morgen is de zomer voorbij. Dan gaat het veel regenen.

Slide 21 - Open vraag

De ......... van mijn buren is heel anders dan die van mij. Ik heb veel ramen en zij niet.

Slide 22 - Open vraag

Personen in een zin 
ik = I
jij / u = you
hij / zij / het = he /she / it
wij (we) = we
jullie = you 
zij (ze) = they
Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Personen in een zin 
Mijn moeder kan niet komen > zij is ziek

Mijn broer en zus zijn jarig vandaag > zij zijn een tweeling (twins)

Mijn oom (uncle) houdt van dieren > hij heeft twee honden

Slide 24 - Tekstslide

Het werkwoord "worden" vervoegen
ik word
jij / u wordt  >>  word jij...?
hij / zij / het wordt
wij worden
jullie worden
zij worden
Werkwoord = verb / vervoegen = to conjugate

Slide 25 - Tekstslide

Het werkwoord "zijn" vervoegen
ik ben
jij / u bent  >>   ben jij...?
hij / zij / het is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Werkwoord = verb / vervoegen = to conjugate

Slide 26 - Tekstslide

Hij .... (zijn) niet op school, want hij ... (zijn) ziek.
A
is, is
B
is, ben
C
zijn, zijn
D
bent, is

Slide 27 - Quizvraag

Wij .... (zijn) bij het voetbalveld.
A
ben
B
bent
C
zijn
D
is

Slide 28 - Quizvraag

(zijn) .... jij al op school?
A
bent
B
is
C
zijn
D
ben

Slide 29 - Quizvraag

Disk
Werken aan bronnen en bouwstenen Disk - thema Kennismaken.


Wil je een andere kleur of een toets maken? Vraag het je docent!

Slide 30 - Tekstslide

Spreken: klanken leren

ei
ij
ie
ui
eu

Slide 31 - Tekstslide

ei
reis
eind
plein
steil
weinig
aardbei
prei



wei
klei
eik
zei
kei
hei
dweil



Slide 32 - Tekstslide

ij
ijs
grijs
krijt 
blij
rij
pijn
dijk
bijt



wijk
kwijl
wijd
wijn
wijf
glij
zwijg




Slide 33 - Tekstslide

ie
mier
bier
ziet
miep
pier
dier
ziek
piek
fiets
wiel
kies
riet
vlieg
stier
kier
riem

Slide 34 - Tekstslide

ui
ui
huis
puin
kluis
luik
ruik
sluis
pluis
ruin
ruim
duik
tuin
buis
sluik
druif
kluif

Slide 35 - Tekstslide

eu
neus
heus
reus
keuken
spreuk
treur
deur
heus


reuk
leuk
deuk
kleur
geur
zeur
treur
jeuk

Slide 36 - Tekstslide

oe
koe
boek
zoek
loer
boer
broek
koek
doe
voer
vloek
spoel
sloep
troep
kroel
boel
doek

Slide 37 - Tekstslide

ei

Slide 38 - Woordweb

ij

Slide 39 - Woordweb

ie

Slide 40 - Woordweb

ui

Slide 41 - Woordweb

eu

Slide 42 - Woordweb

oe

Slide 43 - Woordweb

lees voor     
1. Het ei is van mij.
2. Mijn zus is heel blij.
3. Het kuiken piept.
4. Ik ruik met mijn neus.
5. Mijn knie doet pijn.
6. Ik doe mijn boek dicht.
7. Ik kroel met de poes.

Slide 44 - Tekstslide

8. Jeuk is niet fijn.
9. Je broek is te wijd.
10. Je trui is te klein.
11. De stier loopt in de wei.
12. Mijn fiets rijdt heel fijn.
13. Ik heb een kluis in mijn huis.
14. Ik kook prei op het fornuis.
15. Ik pluk een aardbei in mijn tuin.


Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Noem 3 woorden die je vandaag hebt geleerd.

Slide 47 - Open vraag

Wat vond je van de les vandaag?
Tips of tops?

Slide 48 - Open vraag