Economie 5.2 3B

Economie
Meneer Temmink
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Economie
Meneer Temmink

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Hoe produceer je? (herhaling)
Wat wordt de prijs?

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Quiz om te zien of jullie het hebben begrepen
  • Nakijken al het werk
  • Rekenopgaven!

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les weten jullie
  • wat de brutowinstopslag is
  • hoe je de verkoopprijs kunt berekenen
  • hoe je de consumentenprijs berekent
  • hoe je de btw kunt berekenen die in de consumentenprijs verwerkt zit

Slide 4 - Tekstslide

Voor welke productiefactor staat de N

Slide 5 - Open vraag

Bedrijven maken producten meer waard door ze te
A
Verkopen
B
Bewerken
C
Opslaan
D
Uitlenen

Slide 6 - Quizvraag

Nabila koopt armbandjes bij de groothandel en verkoopt ze daarna
Naomi koopt kralen in en maakt armbandjes en verkoopt ze. Wie heeft de meeste toegevoegde waarde?
A
Nabila, kant en klare armbandjes zijn duurder
B
Nabila, want zij heeft er meer voor moeten doen om ze te verkopen
C
Naomi want zelfgemaakte zijn duurder
D
Naomi, want zij heeft meer bewerkingen gedaan

Slide 7 - Quizvraag

Welk bedrijf zorgt voor de meeste toegevoegde waarde?
A
Katoenteler
B
Weverij
C
Kledingwinkel
D
Consument

Slide 8 - Quizvraag

Op Schiphol kun je zelf inchecken, dit is een voorbeeld van?
A
Mechaniseren
B
Automatiseren

Slide 9 - Quizvraag

Een winkelier betaalt de ... aan de fabriek of groothandel
A
Inkoopprijs
B
winst
C
brutowinstopslag
D
bedrijfskosten

Slide 10 - Quizvraag

Hij telt daar de ... bij op
A
Inkoopprijs
B
Winst
C
Brutowinstopslag
D
Bedrijfskosten

Slide 11 - Quizvraag

Daarmee kan hij de ... betalen.
A
Inkoopprijs
B
Winst
C
Brutowinstopslag
D
Bedrijfskosten

Slide 12 - Quizvraag

Daarna houdt hij ... over
A
Inkoopprijs
B
Winst
C
Brutowinstopslag
D
Bedrijfskosten

Slide 13 - Quizvraag

Winkelier Sara verkoopt in een maand 150 zakken hondenvoer. De brutowinstopslag op één zak is € 8.
a Bereken het totaalbedrag van de brutowinstopslag in die maand. (alleen de getallen, geen punten of tekens)

Slide 14 - Open vraag

Leg uit dat Sara niet dit hele bedrag overhoudt voor zichzelf.
A
Ze moet nog winst maken
B
Ze moet nog bedrijfskosten betalen
C
Ze moet nog de inkoopprijs eraf halen
D
Ze moet de zakken nog bewerken

Slide 15 - Quizvraag

Inkoopprijs + brutowinstopslag =
A
Inkoopprijs
B
Winst
C
Verkoopprijs
D
Consumentenprijs

Slide 16 - Quizvraag

Je hebt een winkel met sportartikelen. De inkoopprijs van een
sportshirt is € 20. Je verkoopt het shirt met een brutowinstopslag van 80%.
Bereken het bedrag van de brutowinstopslag en de verkoopprijs. Brutowinstopslag = €
A
8,00
B
16,00
C
20,00
D
400,00

Slide 17 - Quizvraag

De verkoopprijs is dan!

A
8,00
B
16,00
C
20,00
D
36,00

Slide 18 - Quizvraag

Je koopt armbandjes in voor € 2,80. Je verkoopt ze voor € 4,90.
Wat is de brutowinstopslag in euro’s?
A
4,90 - 2,80 = 2,10
B
4,90 + 2,80 = 7,70
C
2,80
D
4,90 : 2,80 x100 = 175

Slide 19 - Quizvraag

Hoeveel procent is de brutowinstmarge dan van de verkoopprijs?
A
2,10 : 4,90 x 100 = 43%
B
2,80 : 4,90 x 100 = 57%
C
2,10 : 2,80 x 100 = 75%
D
4,90 : 2,80 x100 = 175%

Slide 20 - Quizvraag

Inkoopprijs + brutowinstopslag + btw =
A
Inkoopprijs
B
Winst
C
Verkoopprijs
D
Consumentenprijs

Slide 21 - Quizvraag

Hoeveel procent berekent Nederland voor levensmiddelen?
A
0%
B
9%
C
21%
D
100%

Slide 22 - Quizvraag

Welk percentage betaal je in Nederland in de supermarkt voor levensmiddelen?
A
100%
B
109%
C
121%
D
9%

Slide 23 - Quizvraag

Bereken het btw-bedrag dat in de prijs verwerkt zit.
De prijs van een fiets is € 435,60 inclusief btw
A
De btw is € 435,60 ÷ 109 × 9 = € 35,97
B
De btw is € 250 ÷ 109 × 9 = € 20,64
C
De btw is € 435,60÷ 121 × 21 = € 75,60
D
De btw is € 121 ÷ 121 × 21 = € 21,00

Slide 24 - Quizvraag

Bereken het btw-bedrag dat in de prijs verwerkt zit.
De prijs voor je boodschappen is € 38,15 inclusief btw
A
De btw is € 38,15 ÷ 109 × 9 = € 3,15
B
De btw is € 109 ÷ 109 × 9 = € 9
C
De btw is € 435,60÷ 121 × 21 = € 75,60
D
De btw is € 38,15 ÷ 121 × 21 = € 6,62

Slide 25 - Quizvraag

Einde
Huiswerk nakijken!

Maken van de rekenopdrachten, stencil

Slide 26 - Tekstslide