Bijvoeglijk naamwoord/voorzetsel

Welkom
C1C!
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom
C1C!

Slide 1 - Tekstslide

Even voorstellen
  • Hilbert van Bennekom
  • 42 jaar
  • Docent Nederlands
  • Getrouwd/twee kinderen

Slide 2 - Tekstslide

Regels:

  • Wees jezelf.
  • Doe alsof ik hier al jaren sta.
  • Steek je hand op als je iets wilt vragen of zeggen.
  • Noem je naam even voordat je je vraag stelt of iets zegt. Zo kan ik jullie namen leren kennen.

Slide 3 - Tekstslide

Hoe gaat het met je?
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 4 - Poll

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide


Lesdoelen

Na deze les weet je:

  1. Wat een bijvoeglijk naamwoord is en hoe je deze kunt herkennen.
  2. Hoe je deze bijvoeglijke naamwoorden spelt.
  3. Wat een voorzetsel is en deze te herkennen in een zin.



Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoorden
  • Woorden die belangrijke informatie bevatten
  • Zeggen iets over een zelfstandig naamwoord
  • Staan meestal voor een zelfstandig naamwoord
  • Kunnen ook achter het zelfstandig naamwoord staan

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Wat kun je doen om het bericht duidelijker te maken?

Slide 11 - Woordweb

Slide 12 - Tekstslide




Voor het zelfstandig naamwoord
Het  blonde meisje

De rode fiets

Een mooie tekening

De lekkere taart

Een leuke vakantie

Slide 13 - Tekstslide




Achter het zelfstandig naamwoord
Het  meisje is blond

De fiets is rood

Een tekening is mooi

De taart is lekker

Een vakantie is leuk

Slide 14 - Tekstslide

Basisregel
Meestal eindigt een bijvoeglijk naamwoord op een -e.
Staat er de, het, dit, die, dat of deze voor het bijvoeglijk naamwoord, dan schrijf je -e.
Bijvoorbeeld:
De mooie fiets
Het knappe meisje
Die blauwe jas

Slide 15 - Tekstslide

De ... (zwart) kat

Slide 16 - Open vraag

Het ... (lief) konijn

Slide 17 - Open vraag

Uitzondering: een
Staat het woord een voor een bijvoeglijk naamwoord, dan kijk je of het zelfstandig naamwoord een de-woord of een het-woord is.
Is het zelfstandig naamwoord een de-woord, dan schrijf je wel een -e. Is het zelfstandig naamwoord een het-woord, dan schrijf je geen -e.

Slide 18 - Tekstslide

Bijvoorbeeld
De grote tractor - een grote tractor
De zwarte tas - een zwarte tas
De lelijke hond - een lelijke hond
Het kleine vliegtuig - een klein vliegtuig
Het moeilijke boek - een moeilijk boek
Het zwarte tasje - een zwart tasje

Slide 19 - Tekstslide

Je schrijft bijna altijd -en achter het materiaal of de stof

Slide 20 - Tekstslide

Bijvoorbeeld: 
De zilveren ring
De houten kist
Een wollen trui


Slide 21 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Maar als het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord een woord uit een andere taal is, dan schrijf je geen -e of -en.
Bijvoorbeeld:
De suède schoenen
De polyester tas
Een plastic beker

Slide 22 - Tekstslide

Het ... (brons) beeld

Slide 23 - Open vraag

De ... (eik) tafel

Slide 24 - Open vraag

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Als een voltooid deelwoord eindigt op -d of -t, zet je er een -e achter en schrijf je het zo kort mogelijk.
De trui is gekocht - de gekochte trui
De bloem is gezeefd - de gezeefde bloem
De weg is verbreed - de verbrede weg
Let op of -dd of -tt nodig is voor de uitspraak:
De meisje is gered- het geredde meisje

Slide 25 - Tekstslide

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Als een voltooid deelwoord eindigt op -en, schrijf je het als bijvoeglijk naamwoord precies hetzelfde.
Het ei is gevallen - het gevallen ei
De race is gelopen - de gelopen race

Slide 26 - Tekstslide

De ... (openen) mail

Slide 27 - Open vraag

De ... (vallen) jongen

Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Tekstslide

Voorzetsels
Voorzetsels zijn kleine woordjes die dikwijls voor een zelfstandig naamwoord staan. Ze staan nooit alleen en behoren tot andere woorden (en vormen daarmee een woordgroep).

Slide 30 - Tekstslide

Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.

Waar                                                Wanneer
Zij staat voor het huis.                  Hij blijft hier tot zaterdag.  
Hij is in het huis.                            Zij begint per vandaag.
Moeder zit achter het huis.          Ik ben hier sinds vorige week.
Instructie

Slide 31 - Tekstslide


Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er 
…de kast of  ... het feest achter te zetten.

voor de kast, op de kast, achter de kast…
tijdens het feest, tot het feest, zonder het feest
Instructie

Slide 32 - Tekstslide

Voorzetsels
  1. Geeft een 'plaats' aan
  2. Geeft een 'tijd' aan
  3. Geeft een 'richting' aan
  4. Geeft een 'middel' aan
  5. Geeft een 'doel' aan
  6. Geeft een 'bezit' aan

Slide 33 - Tekstslide

een plaats
een tijd
een richting
een middel
een doel
tot
na
over
op
bij
in
te
naar
langs
in
met
om
Voorzetsels

Slide 34 - Tekstslide

Voorzetsel van
Dit geeft een bezit aan.
Het boek is van mij.
Van is hier een voorzetsel.

Slide 35 - Tekstslide

Waar bevindt het konijn zich?

Slide 36 - Tekstslide

timer
1:00
Noem in 1 minuut tijd zo veel mogelijk voorzetsels

Slide 37 - Woordweb

Ik ren naar beneden
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 38 - Sleepvraag

Ik loop vaak in de stad
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 39 - Sleepvraag

We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 40 - Sleepvraag


Welk voorzetsel ontbreekt?
Hij woont ... de kerk

A
in
B
op
C
over
D
naast

Slide 41 - Quizvraag


Welk voorzetsel ontbreekt?
De auto rijdt ... de straat

A
onder
B
binnen
C
door
D
tegen

Slide 42 - Quizvraag


              Geeft het voorzetsel tijd of plaats aan? 


                 Tijdens het feest was het gezellig
A
tijd
B
plaats

Slide 43 - Quizvraag

                                              LET OP!
Soms heb je te maken met een scheidbaar werkwoord en niet met een voorzetsel! Het werkwoord bestaat uit twee delen.

Maartje blaast in alleen de ballonnen op     Het werkwoord is opblazen.
De meisjes kijken elkaar verbaasd aan.         Het werkwoord is aankijken.

We noemen het dan geen voorzetsel, maar een bijwoord
Instructie

Slide 44 - Tekstslide

In welk voorbeeld is het een scheidbaar werkwoord en dus een bijwoord
A
Hij belt op
B
Hij houdt van
C
Hij ergert zich
D
Hij speelt met

Slide 45 - Quizvraag

Maak groepjes van 5/6 leerlingen en fotografeer 5 voorzetsels!

Opmerkingen:
- je moet bij je foto een zin kunnen maken met het voorzetsel
- wees creatief!
- mail je foto's naar je docent (knwj@@rgomiddelharnis.nl

Actieve opdracht

Slide 46 - Tekstslide

Maak opdracht 1 tot en met 10 van 4.7!
Dit moet af zijn voor de volgende les.

Slide 47 - Tekstslide

Wat heb je deze les geleerd?
Wat vond je deze les moeilijk of wat begrijp je nog niet zo goed?

Slide 48 - Open vraag

Hoe vond je deze les?
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 49 - Poll

Hoe lijkt het je als ik docent word op deze school? Gebruik in je antwoord minstens twee bijvoeglijke naamwoorden en minstens twee voorzetsels.

Slide 50 - Open vraag