Bijvoeglijk naamwoord/voorzetsel

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


Lesdoelen

Na deze les weet je:

  1. Wat een bijvoeglijk naamwoord is en hoe je deze kunt herkennen.
  2. Wat een voorzetsel is en deze te herkennen in een zin.
  3. Wat telwoorden zijn.



Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoorden
  • Woorden die belangrijke informatie bevatten
  • Zeggen iets over een zelfstandig naamwoord
  • Staan meestal voor een zelfstandig naamwoord
  • Kunnen ook achter het zelfstandig naamwoord staan

Slide 4 - Tekstslide




Voor het zelfstandig naamwoord
Het  blonde meisje

De rode fiets

Een mooie tekening

De lekkere taart

Een leuke vakantie

Slide 5 - Tekstslide




Achter het zelfstandig naamwoord
Het  meisje is blond

De fiets is rood

Een tekening is mooi

De taart is lekker

Een vakantie is leuk

Slide 6 - Tekstslide

Basisregel
Meestal eindigt een bijvoeglijk naamwoord op een -e.
Staat er de, het, dit, die, dat of deze voor het bijvoeglijk naamwoord, dan schrijf je -e.
Bijvoorbeeld:
De mooie fiets
Het knappe meisje
Die blauwe jas

Slide 7 - Tekstslide

De ... (zwart) kat

Slide 8 - Open vraag

Het ... (lief) konijn

Slide 9 - Open vraag

Uitzondering: een
Staat het woord een voor een bijvoeglijk naamwoord, dan kijk je of het zelfstandig naamwoord een de-woord of een het-woord is.
Is het zelfstandig naamwoord een de-woord, dan schrijf je wel een -e. Is het zelfstandig naamwoord een het-woord, dan schrijf je geen -e.

Slide 10 - Tekstslide

Bijvoorbeeld
De grote tractor - een grote tractor
De zwarte tas - een zwarte tas
De lelijke hond - een lelijke hond
Het kleine vliegtuig - een klein vliegtuig
Het moeilijke boek - een moeilijk boek
Het zwarte tasje - een zwart tasje

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsels
Voorzetsels zijn kleine woordjes die dikwijls voor een zelfstandig naamwoord staan. Ze staan nooit alleen en behoren tot andere woorden (en vormen daarmee een woordgroep).

Slide 13 - Tekstslide

Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.

Waar                                                Wanneer
Zij staat voor het huis.                  Hij blijft hier tot zaterdag.  
Hij is in het huis.                            Zij begint per vandaag.
Moeder zit achter het huis.          Ik ben hier sinds vorige week.
Instructie

Slide 14 - Tekstslide


Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er 
…de kast of  ... het feest achter te zetten.

voor de kast, op de kast, achter de kast…
tijdens het feest, tot het feest, zonder het feest
Instructie

Slide 15 - Tekstslide

Waar bevindt het konijn zich?

Slide 16 - Tekstslide

Ik ren naar beneden
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 17 - Sleepvraag

Ik loop vaak in de stad
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 18 - Sleepvraag

We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 19 - Sleepvraag

telwoorden
Telwoorden (tw) zijn woorden die een aantal of hoeveelheid aangeven. 

Bijvoorbeeld: 
vier, honderd, veel, eerste, derde, duizendste, middelste, laatste.

Slide 20 - Tekstslide

Huiswerk
Maak de opdrachten van 5.7

Slide 21 - Tekstslide

Doel

Aan het einde van de les ken je de volgende woordsoorten:

- persoonlijk voornaamwoord

- bezittelijk voornaamwoord


Slide 22 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk
Persoonlijk voornaamwoord: duidt een persoon of ding aan.
- Ik ben docent. 
- Hij is erg cool.
- Ik mag jullie erg graag.
- Die vriend van jou.

Slide 23 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk
Bezittelijk voornaamwoord: duidt het bezit aan van iemand. Het staat altijd voor het zelfstandig naamwoord!
- Het is mijn bal.
- Dat is haar trui.
- Dit is jouw pen.

Slide 24 - Tekstslide

Voorbeelden
  • Wie wil vanavond met mij en mijn twee broertjes naar de film?
  • Zij willen jouw sleutels, maar die zijn van jou en niet van hen.

Slide 25 - Tekstslide

'Die gekke bril is van mij.'

'mij' is .....?
A
Een bezittelijk voornaamwoord
B
Een persoonlijk voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

MIJN telefoon ligt nog aan de lader.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Noem het bezittelijk voornaamwoord.
Wat vond je van mijn doelpunt, Menno?
A
je
B
mijn
C
doelpunt
D
Menno

Slide 28 - Quizvraag

Huiswerk
Maak de opdrachten van 5.7

Slide 29 - Tekstslide