14-6-2021 Herhaling Blok 5 Verkleinwoorden en zinsontleding

Nederlands
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Blok 5 Verkleinwoorden 

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel



# Je kunt verkleinwoorden op de juiste manier spellen.

# Je kunt de zinsdelen wwg, ond, lv, mv, bwb benoemen.


Slide 3 - Tekstslide

Noem een voorbeeld
van een verkleinwoord

Slide 4 - Woordweb

theorie
Pak je boek erbij en kijk op blz. 227

Slide 5 - Tekstslide

Verkleinwoorden

Een verkleinwoord maak je door achter de grondvorm een achtervoegsel te plaatsen. Meestal schrijf je het zoals het klinkt.


dop -> dopje

slak -> slakje

boom -> boompje

Slide 6 - Tekstslide

Verkleinwoorden

Bij sommige woorden kan je niet horen hoe je het verkleinwoord spelt :

Regels:

  •  woorden eindigend op -ng                             -->       -nkje of -etje                               vb. koning -> koninkje   
  • woorden eindigend op een lange klinker  -->       verdubbeling klinker               vb. foto -> fotootje                                                                                                                            café -> cafeetje



Slide 7 - Tekstslide

Verkleinwoorden

Bij sommige woorden kan je niet horen hoe je het verkleinwoord spelt :

Regels :


  • bij een letter, cijfer of afkorting -->    apostrof 'je of 'tje 
            vb. f'je
                   tv'tje
                   mp3'tje

Slide 8 - Tekstslide

Verkleinwoorden

Bij sommige woorden kan je niet horen hoe je het verkleinwoord spelt :

Regels :

  • woorden eindigend op -i                -->              + etje
              vb. taxi -> taxietje
                     ski ->   skietje
  • woorden eindigend op -y               -->              + 'tje

        (behalve als er voor de y een klinker staat)

              vb. pony -> pony'tje

                     hobby -> hobby'tje

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het goede verkleinwoord van
handdoek
A
handdoekje
B
handdoek'je
C
handdoektje

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
baby
A
babytje
B
babyje
C
baby'tje

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
accu
A
accu'tje
B
accuutje
C
accutje
D
accuu'tje

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
bikini
A
bikinietje
B
bikini'tje
C
bikinitje

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
koning

Slide 14 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van
bij

Slide 15 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van
tv

Slide 16 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van
radio

Slide 17 - Open vraag

Ik begrijp de regels voor verkleinen van woorden.
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

Zinsdelen
1. werkwoordelijk gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp
5. bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alleen maar  werkwoorden. Het gezegde geeft aan dat iemand iets is, dat iemand iets doet of dat er iets gebeurt.


Het werkwoordelijk gezegde is alle werkwoorden in de zin.

# Elske gaat koekjes bakken
alle werkwoorden: gaat bakken -> wwg = gaat bakken
# Jayden leest het boek
alle werkwoorden: leest  -> wwg = leest

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
De jager liep door het bos.
A
De jager
B
liep
C
door het bos
D
De jager liep

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
De laborant heeft een onderzoek uitgevoerd.
A
De laborant
B
heeft
C
uitgevoerd
D
heeft uitgevoerd

Slide 22 - Quizvraag

Het onderwerp
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een zaak. Het is datgene waar het in de zin om gaat.

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie/wat + persoonsvorm.
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop". 
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp. 

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij

Slide 25 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets

Slide 28 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er "aan" voor staat of ervoor gezet kan worden.

Je vindt het door te vragen: 
Aan wie+persoonsvorm+onderwerp+lijdend voorwerp (+werkwoordelijk gezegde)?


Slide 29 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

Mijn zus geeft een beeldje aan mijn moeder.
A
Mijn zus
B
geeft
C
een beeldje
D
aan mijn moeder

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
De boer brengt de kip zaadjes.
A
de boer
B
brengt
C
de kip
D
zaadjes

Slide 31 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
De bijwoordelijke bepaling geeft vaak meer informatie over tijd en plaats.



# Mark gaat vandaag een nieuwe jas kopen.
 Wat geeft tijd aan in de zin -> vandaag
Dus vandaag = bwb

# Morgen gaan we een boek kopen in de boekenwinkel.
Wat geeft plaats aan in deze zin -> in de boekenwinkel
Dus in de boekenwinkel = bwb

Slide 32 - Tekstslide

Wat is de bijwoordelijke bepaling in deze zin?
De beker staat op het aanrecht.
A
de beker
B
staat
C
op het aanrecht

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling in deze zin?
Ik eet mijn bord vanavond leeg.
A
Ik
B
eet
C
mijn bord
D
vanavond

Slide 34 - Quizvraag

En nu alles tegelijk ...

Slide 35 - Tekstslide

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
bijwoordelijke bepaling
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 
bij de open haard

Slide 36 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 37 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Bijwoordelijke bepaling
De ober 
heeft 
de jas
na het eten
aan de klant 
gegeven.

Slide 38 - Sleepvraag

Succes met het voorbereiden voor de toets!

Slide 39 - Tekstslide