Je kent de begrippen fenotype, genotype, dominant, recessief, heterozygoot, homozygoot, P, F1 en F2.
Je kunt een fenotype omzetten naar gensymbolen (letters)
Je kunt de geslachtscellen van de ouders benoemen
Je kunt vast stellen welk genotype en fenotype de nakomelingen KUNNEN hebben.
Je kunt de variaties in het genotype en fenotype van de F2 berekenen.