Je kan de juiste betrekkelijke voornaamwoorden gebruiken in een zin.
Je weet het verschil tussen de verschillende betrekkelijke voornaamwoorden
Je kan gesprekken volgen in het Engels.
Je kan gericht luisteren naar informatie.
Je kan informatie samenvatten.
Slide 4 - Tekstslide
who, which, that of whose
Soms wil je extra informatie geven over iemand of iets. Dan gebruik je een bijzin die begint met een betrekkelijk voornaamwoord, zoals who, which, that of whose
Om te verwijzen naar mensen, gebruik je who: This is my sister, who shares a room with me
Om te verwijzen naar dieren en dingen, gebruik je which We loved our hotel, which was on the seafront.
Slide 5 - Tekstslide
who, which, that of whose
In sommige gevallen kun je in plaats van who of which ook that gebruiken. Dat kan alleen als je de bijzin – het deel van de zin dat met who / which begint – niet kunt weglaten, omdat de zin dan onduidelijk wordt. Er staat géén komma voor zo’n bijzin.
Is that the man that / who gave you a compliment? Is dat de man die je een compliment heeft gegeven?
I like the song that / which is on the radio now. Ik vind het liedje dat nu op de radio is mooi
Slide 6 - Tekstslide
who, which, that of whose
Whose (+ woord) geeft aan van wie iets is, of waar iets bij hoort:
Voorbeelden: There was a boy whose name was Jim The house whose roof collapsed is gone now.
Let op: Je gebruikt whose dus niet alleen voor mensen, maar ook voor dingen (zie de tweede voorbeeldzin
Slide 7 - Tekstslide
Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
which
whose
persoon, dier, ding
persoon
dier, ding
bezit (van wie/wat is het)
In een zinsdeel tussen komma's gebruik je nooit 'that'
Slide 8 - Tekstslide
personen
dingen / dieren
geeft bezit aan
personen / dieren / dingen
WHO
WHICH
WHOSE
THAT
Slide 9 - Sleepvraag
Girls .... wear make-up have to wake up earlier than girls who don't.
A
who/that
B
which/that
C
who
D
whose
Slide 10 - Quizvraag
That is the dog ____ saved his owner.
A
who
B
whose
C
which
Slide 11 - Quizvraag
Jaimy is the girl ..... phone was broken.
A
who/that
B
which / that
C
that
D
whose
Slide 12 - Quizvraag
... car is that?
A
Who
B
Which
C
That
D
Whose
Slide 13 - Quizvraag
English is a strange subject ... always confuses me.
A
who / that
B
which / that
C
which
D
that
Slide 14 - Quizvraag
The boys, ... are learning about maths, are students.
A
who / that
B
which / that
C
who
D
which
Slide 15 - Quizvraag
Johnny, ... mum is an actress, loves acting and dancing
A
who / that
B
which / that
C
who
D
whose
Slide 16 - Quizvraag
I like the shoes ... you're wearing.
A
who / that
B
which / that
C
who
D
which
Slide 17 - Quizvraag
His wedding, ... was fantastic, ended with a big party
A
who / that
B
which / that
C
who
D
which
Slide 18 - Quizvraag
Ik weet het verschil tussen who/which/that/whose.
Ja dat weet ik.
Een beetje. Ik snap sommige dingen nog niet helemaal.
Nee ik snap het helemaal niet.
Slide 19 - Poll
Let's go!
Do: Exercises 12,13,14
20 min
Done before the rest of the class? --> Do exercises 1 till 8
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.