Ontdek de wereld van woorden

Ontdek de wereld van woorden
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Ontdek de wereld van woorden

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoel
Aan het einde van deze les kun je bepaalde lidwoorden, onbepaalde lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden, aanwijzend voornaamwoorden, vragend voornaamwoorden, onbepaalde voornaamwoorden, persoonlijk voornaamwoorden, bezittelijk voornaamwoorden, voorzetsels en bijwoorden benoemen in zinnen.

Slide 2 - Tekstslide

Introduceer de leerdoelen en bespreek kort wat er van de leerlingen wordt verwacht.
Wat weet jij al over woorden?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn lidwoorden?
Lidwoorden zijn woorden die voor een zelfstandig naamwoord staan en aangeven of het gaat om een bepaald of onbepaald iets.

Slide 4 - Tekstslide

Leg de definitie van lidwoorden uit en geef een paar voorbeelden. Vraag de leerlingen om ook voorbeelden te bedenken.
Bepaalde en onbepaalde lidwoorden
Bepaalde lidwoorden zijn 'de' en 'het'. Onbepaalde lidwoorden zijn 'een' en 'een paar'.

Slide 5 - Tekstslide

Leg uit wat het verschil is tussen bepaalde en onbepaalde lidwoorden. Vraag de leerlingen om voorbeelden te bedenken.
Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord waarmee je een mens, dier, plant, voorwerp of stof aanduidt.

Slide 6 - Tekstslide

Leg de definitie van zelfstandig naamwoord uit en geef voorbeelden. Vraag de leerlingen om ook voorbeelden te bedenken.
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord beschrijft een zelfstandig naamwoord en geeft extra informatie.

Slide 7 - Tekstslide

Leg de definitie van bijvoeglijk naamwoord uit en geef voorbeelden. Vraag de leerlingen om ook voorbeelden te bedenken.
Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord wijst naar iets of iemand. Voorbeelden zijn 'deze', 'die', 'dit', 'dat'.

Slide 8 - Tekstslide

Leg de definitie van aanwijzend voornaamwoord uit en geef voorbeelden. Vraag de leerlingen om ook voorbeelden te bedenken.
Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord gebruik je om een vraag te stellen. Voorbeelden zijn 'wie', 'wat', 'waar', 'wanneer', 'waarom' en 'hoe'.

Slide 9 - Tekstslide

Leg de definitie van vragend voornaamwoord uit en geef voorbeelden. Vraag de leerlingen om ook voorbeelden te bedenken.
Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord gebruik je als je niet precies wilt aangeven om wie of wat het gaat. Voorbeelden zijn 'niemand', 'iets', 'veel', 'ieder', 'niets'.

Slide 10 - Tekstslide

Leg de definitie van onbepaald voornaamwoord uit en geef voorbeelden. Vraag de leerlingen om ook voorbeelden te bedenken.
Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord en geeft aan om wie of wat het gaat. Voorbeelden zijn 'ik', 'jij', 'hij', 'zij', 'wij', 'jullie', 'zij'.

Slide 11 - Tekstslide

Leg de definitie van persoonlijk voornaamwoord uit en geef voorbeelden. Vraag de leerlingen om ook voorbeelden te bedenken.
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Voorbeelden zijn 'mijn', 'jouw', 'zijn', 'haar', 'ons', 'jullie', 'hun'.

Slide 12 - Tekstslide

Leg de definitie van bezittelijk voornaamwoord uit en geef voorbeelden. Laat de leerlingen oefenen door zinnen te maken met bezittelijke voornaamwoorden.
Voorzetsel
Een voorzetsel geeft een relatie aan tussen twee woorden in een zin. Voorbeelden zijn 'bij', 'met', 'in', 'op', 'onder', 'naast'.

Slide 13 - Tekstslide

Leg de definitie van voorzetsel uit en geef voorbeelden. Laat de leerlingen oefenen door zinnen te maken met voorzetsels.
Bijwoord
Een bijwoord geeft extra informatie over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, ander bijwoord of een hele zin. Voorbeelden zijn 'snel', 'langzaam', 'goed', 'graag', 'misschien', 'daarom'.

Slide 14 - Tekstslide

Leg de definitie van bijwoord uit en geef voorbeelden. Laat de leerlingen oefenen door zinnen te maken met bijwoorden.
Oefening
Ben jij klaar om te oefenen met alle woordsoorten? Maak de volgende zinnen af: 'De ____________ kat zit op ____________ dak.'

Slide 15 - Tekstslide

Laat de leerlingen de zin afmaken en controleer daarna gezamenlijk de antwoorden. Bespreek nogmaals kort alle woordsoorten.
Toets
Het is tijd voor de toets! Laat zien wat je hebt geleerd en benoem de woordsoorten in de gegeven zinnen.

Slide 16 - Tekstslide

Bereid de toets voor en bespreek kort wat de leerlingen kunnen verwachten. Na de toets kun je de resultaten bespreken en eventuele fouten gezamenlijk verbeteren.
Conclusie
Je hebt nu geleerd hoe je bepaalde lidwoorden, onbepaalde lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden, aanwijzend voornaamwoorden, vragend voornaamwoorden, onbepaalde voornaamwoorden, persoonlijk voornaamwoorden, bezittelijk voornaamwoorden, voorzetsels en bijwoorden kunt benoemen in zinnen!

Slide 17 - Tekstslide

Sluit de les af door de leerdoelen kort te herhalen en de leerlingen te bedanken voor hun inzet.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 18 - Open vraag

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 19 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 20 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.