Verwijswoorden

Welkom!
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden gebruiken;


1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden gebruiken;


Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Als je een woord niet telkens wilt herhalen, kun je een verwijswoord gebruiken. Dat kan een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord zijn.





Slide 2 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of dingen.

Slide 3 - Tekstslide

Aantekening: verwijswoorden 
'Wat' gebruik je bij terugverwijzen in de volgende situaties:
1. overtreffende trap --> Het allermooiste wat ik ooit gezien heb...

2. woorden als alles, enige, iets, niets, veel -->  Het enige wat ik wil, is een weekje vakantie.

3. een hele zin --> Barry wilde graag aanvoerder worden, wat de coach een goed idee vond.

4. Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie --> Het meisje met wie ik samen naar school fiets, woont vlakbij.

5. Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel --> De auto waarmee we op wintersport gaan, heeft sneeuwkettingen.

Slide 4 - Tekstslide

Aantekening: verwijswoorden
'hen' gebruik je als lijdend voorwerp:
"Mijn vrienden voetballen ook, ik zie hen altijd op de training."

'hen' gebruik je na een voorzetsel:
"Ook ga ik graag met hen op vakantie."

'hun' gebruik je als meewerkend voorwerp:
"Geef jij hun een cadeau voor hun zilveren bruiloft?"

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het woordje 'haar' in onderstaande zin?

"De jongen wees naar haar."
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Welke voornaamwoorden staan in deze zin:

Hij heeft dat boek van mij gejat.
A
persoonlijk en bezittelijk
B
aanwijzend en persoonlijk
C
alleen persoonlijk
D
alleen bezittelijk

Slide 7 - Quizvraag

"Als iemand een medaille wint, ben jij het wel."

iemand =
A
pers. vnw.
B
vr. vnw.
C
aanw. vnw.
D
onb. vnw.

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden
Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk, wat wij erg leuk vonden.

Mijn ouders kochten een vakantiehuis, dat wij erg leuk vonden.

Wat is het verschil in betekenis in beide zinnen?

Slide 10 - Tekstslide