Toets les 3 - week 24

Diclofenac is een
A
hormoon
B
antibiotica
C
pijnstiller
D
laxeermiddel
1 / 15
volgende
Slide 1: Quizvraag

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Diclofenac is een
A
hormoon
B
antibiotica
C
pijnstiller
D
laxeermiddel

Slide 1 - Quizvraag

Welk woord past in de zin? Sleep de woorden naar de juiste plek.
1. Bloedverdunners worden gebruikt bij  _______________________
2. Bij pijn op de borst-klachten werkt een   _______________________ .
3. Furosemide en bumetanide zijn ________________ en worden gebruikt bij hartfalen
4. Bij een _______________ worden anti-aritmica gebruikt, zoals betablokkers, verapamil en diltiazem
5. Statines worden gebruikt bij ______________________
timer
1:00
6. Bloeddrukverlagers worden gebruikt bij ______________________
ACE-remmers
hypertensie
nitraat
hersenbloeding
hartinfarct
plaspillen
beroerte
hartrimestoornis
Hartfalen

angina pectoris
betablokkers

Slide 2 - Sleepvraag

Salbutamol is een
A
Luchtwegverwijder
B
Corticosteroïd
C
Combinatie preparaat
D
bloedverdunner

Slide 3 - Quizvraag

Diuretica is een
A
Slaapmiddel
B
Laxeermiddel
C
plasmiddel
D
Pijnstillend middel

Slide 4 - Quizvraag

dit noemen we
A
dragees
B
tabletten
C
capsules
D
infusievloeistof

Slide 5 - Quizvraag

Mw. de vries krijgt paracetamol
per os - dus via
A
de ader
B
de mond
C
de huid
D
de kont

Slide 6 - Quizvraag

Een zetpil voor de pijn is een
voorbeeld van
A
cutane toediening
B
systemische toediening
C
cerebrale toediening
D
lokale toediening

Slide 7 - Quizvraag

Wat doen Diuretica?
A
verhoogt de urineproductie
B
verlaagt de urineproductie
C
Je gaat meer plassen en verliest dus vocht; hierdoor verlaagt de bloeddruk
D
Je gaat minder plassen en verliest dus minder vocht; hierdoor verlaagt de bloeddruk

Slide 8 - Quizvraag

Welk stukje tekst past bij welke wet?
Onvrijwillige zorg/opname 
De rechten en plichten van een patiënt
Gezondheid, welzijn en veiligheid van de werknemers bevorderen 
Berscherming van patiënten tegen ondeskundigheid en onzorgvuldig handelen 
Wet zorg en dwang 
De wet BIG
De Arbowet
De wet WGBO

Slide 9 - Sleepvraag

Je bent bekwaam om een handeling uit te voeren als jij
A
je bekwaam voelt en het binnen een jaar weer herhaald hebt
B
je diploma hebt en je bekwaam voelt
C
je bekwaam voelt
D
je diploma hebt

Slide 10 - Quizvraag

Therapeutische breedte betekend
A
hoeveel heb je nodig om het goed te kunnen uitplassen
B
hoeveel heb je maximaal nodig hebt van de medicatie om niet toxisch te worden
C
hoeveel heb je minimaal nodig hebt van de medicatie om juiste werking te hebben
D
wat jouw indicatie is om het middel goed te gebruiken

Slide 11 - Quizvraag

Indicatie
Contra-indicatie
Aandoening/ziekte of symptoom waarvoor het medicijn wordt voorgeschreven
Medicijn verergert de ziekte, dit is een reden om het medicijn niet te gebruiken

Slide 12 - Sleepvraag

Wat is een placebo?
A
Een medicijn die een tekort aanvult
B
Een medicijn zonder werkzame stof
C
Medicijn met nasale werking
D
Profylactische werking

Slide 13 - Quizvraag

Sommige medicatie is
een antagonist van een andere soort
dat betekend
A
vertraagt de werking van het middel
B
heft de werking van het ene middel op
C
geen idee
D
versterkt de werking van het middel

Slide 14 - Quizvraag

waar staan de 5 j's voor bij medicatie gebruik?

Slide 15 - Open vraag